Shabbat Shalom!
Welkom bij Mishpatim / Wetten
- de Torah lezing van deze week.

Exodus 21: 1-24: 18;
Jesaja 6: 1-13;
Jesaja 9: 5-6;
1 Johannes 5: 1-11;


Exodus 18: 1-20: 23;

1 Dit zijn de bepalingen die u hun moet voorhouden.
2 Wanneer u een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij zes jaar dienen, maar in het zevende mag hij zonder te betalen als vrij man vertrekken.
3 Als hij alleen gekomen is, moet hij alleen vertrekken, en als hij getrouwd is, mag zijn vrouw met hem vertrekken.
4 Als zijn meester hem een vrouw gegeven heeft en zij zonen of dochters bij hem gebaard heeft, dan zal de vrouw met haar kinderen aan haar meester blijven toebehoren en moet hijzelf alleen vertrekken.
5 Maar als de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn meester, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij man vertrekken,
6 dan moet zijn meester hem bij de rechters brengen. Hij moet hem bij de deur of de deurpost brengen. Zijn meester moet dan met een priem zijn oor doorboren. Zo zal hij hem voor eeuwig dienen.
7 Wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, dan mag zij niet vertrekken zoals de slaven vertrekken.
8 Als zij slecht bevalt in de ogen van haar meester, die haar voor zichzelf bestemd had, moet hij haar laten vrijkopen. Hij heeft niet het recht haar aan een vreemd volk te verkopen, omdat hij haar ontrouw geworden is.
9 Maar als hij haar voor zijn zoon bestemt, moet hij haar behandelen volgens de bepaling voor de dochters.
10 Als hij voor zichzelf nog een andere vrouw neemt, mag hij haar niet tekortdoen wat betreft voedsel, kleding en huwelijksgemeenschap.
11 Als hij deze drie dingen niet voor haar doet, mag zij vertrekken, voor niets, zonder losgeld.
12 Wie iemand zó slaat dat hij sterft, moet zeker gedood worden.
13 Maar voor het geval dat hij het er niet op toelegde, maar God het zijn hand liet overkomen, zal Ik voor een plaats voor u zorgen waar hij naartoe kan vluchten.
14 Maar wanneer iemand moedwillig tegen zijn naaste optreedt en hem met list doodt, moet u hem bij Mijn altaar vandaan halen, zodat hij zal sterven.
15 Wie zijn vader of zijn moeder slaat, moet zeker gedood worden.
16 Wie een mens ontvoert, of hij hem nu verkocht heeft, of dat hij hem nog in zijn bezit heeft, moet zeker gedood worden.
17 En wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, moet zeker gedood worden.
18 Wanneer mannen onenigheid krijgen en de een slaat de ander met een steen of met zijn vuist, zodat hij weliswaar niet sterft, maar wel het bed moet houden –
19 als hij weer opstaat en buiten wandelt met zijn staf, gaat hij die hem sloeg, vrijuit. Alleen moet hij diens gedwongen rusttijd vergoeden en hem geheel laten genezen.
20 Wanneer iemand zijn slaaf of slavin met de stok zó slaat dat deze onder zijn hand sterft, moet hij zeker gewroken worden.
21 Als de slaaf echter nog een of twee dagen op de been blijft, wordt hij niet gewroken, want het is zijn eigen geld.
22 Wanneer mannen vechten en daarbij een zwangere vrouw zó treffen dat haar kind geboren wordt, maar er geen dodelijk letsel is, dan moet de schuldige zeker een boete betalen, zo groot als de echtgenoot van de vrouw hem oplegt. Hij moet die betalen via de rechters.
23 Maar als er wel dodelijk letsel is, moet u geven leven voor leven,
24 oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet,
25 brandwond voor brandwond, wond voor wond, striem voor striem.
26 Wanneer iemand een oog van zijn slaaf of een oog van zijn slavin zó raakt dat het verloren gaat, moet hij hem vrij laten gaan als vergoeding voor zijn oog.
27 En als hij een tand van zijn slaaf of een tand van zijn slavin uitslaat, moet hij hem vrij laten gaan als vergoeding voor zijn tand.
28 En wanneer een rund een man of een vrouw zó stoot dat deze sterft, moet het rund zeker gestenigd worden en mag zijn vlees niet worden gegeten. De eigenaar van het rund gaat echter vrijuit.
29 Maar als het rund al eerder stotig was en zijn eigenaar daarvoor gewaarschuwd was, maar hij het niet bewaakte, en als het dan een man of een vrouw doodt, moet dat rund gestenigd worden, maar ook zijn eigenaar moet ter dood gebracht worden.
30 Als hem een afkoopsom wordt opgelegd, moet hij als losprijs voor zijn leven alles geven wat hem wordt opgelegd.
31 Stoot het dier een zoon of stoot het een dochter, dan moet tegen het dier volgens deze bepaling gehandeld worden.
32 Als het rund een slaaf of slavin stoot, moet de eigenaar aan zijn meester dertig sikkel zilver geven, en het rund moet gestenigd worden.
33 Wanneer iemand een put openlaat of wanneer iemand een put graaft en die niet afdekt, en een rund of ezel valt daarin,
34 dan moet de eigenaar van de put daarvoor vergoeding geven. Hij moet aan de eigenaar van het dier geld teruggeven, maar het dode dier zal voor hem zijn.
35 Wanneer iemands rund het rund van zijn naaste zó treft dat het sterft, moet men het levende rund verkopen en de opbrengst daarvan samen delen, en het dode dier moet men ook samen delen.
36 Maar als het bekend was dat het rund al eerder stotig was, en zijn eigenaar het niet bewaakte, moet hij het dier volledig vergoeden, een rund voor een rund. Het dode dier zal echter voor hem zijn.

22

1 Wanneer iemand een rund of een stuk kleinvee steelt en het slacht of verkoopt, moet hij vijf runderen als vergoeding geven voor het rund, en vier stuks kleinvee voor het stuk kleinvee.
2 Als een dief bij het inbreken betrapt wordt en zó geslagen wordt dat hij sterft, rust er geen bloedschuld op degene die hem sloeg.
3 Maar als de zon over hem opgegaan is, rust er wel bloedschuld op hem. De dief moet alles volledig vergoeden. Heeft hij niets, dan moet hij vanwege zijn diefstal verkocht worden.
4 Als inderdaad het gestolene levend in zijn bezit aangetroffen wordt, moet hij het van rund tot ezel, tot kleinvee toe dubbel vergoeden.
5 Wanneer iemand een veld of wijngaard laat afgrazen door zijn vee daarin los te laten en dit het veld van een ander afgraast, moet hij het beste deel van zijn eigen veld of het beste deel van zijn wijngaard als vergoeding geven.
6 Wanneer een vuur om zich heen grijpt en op de doornstruiken overslaat, zodat een korenhoop, het staande koren of het hele veld verbrand wordt, moet hij die het vuur heeft aangestoken, een volledige vergoeding geven.
7 Wanneer iemand aan zijn naaste geld of goed in bewaring geeft, en het wordt uit het huis van die man gestolen, moet de dief, als hij gepakt wordt, het dubbel vergoeden.
8 Als de dief niet gevonden wordt, moet de eigenaar van dat huis naar de rechters gebracht worden om na te gaan of hij zijn hand niet heeft uitgestoken naar de bezittingen van zijn naaste.
9 Bij elk geval van verduistering, bij een rund, bij een ezel, bij een schaap, bij een kledingstuk, of bij welk verloren voorwerp dan ook waarvan iemand zegt dat het van hem is, moet hun beider zaak voor de rechters komen. Wie de rechters schuldig verklaren, moet het aan zijn naaste dubbel vergoeden.
10 Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel of een rund, een schaap of welk dier dan ook in bewaring geeft, en het sterft of het raakt gewond of wordt geroofd, zonder dat iemand het zag,
11 dan moet de eed bij ADONAI tussen hen beiden beslissen, of hij zijn hand niet heeft uitgestoken naar de bezittingen van zijn naaste. De eigenaar daarvan is daaraan onderworpen en de ander hoeft het niet te vergoeden.
12 Maar als het zonder twijfel van hem gestolen is, moet de ander het aan de eigenaar ervan vergoeden.
13 Als het vaststaat dat het verscheurd is, moet hij het meebrengen als bewijs. Het verscheurde dier hoeft hij niet te vergoeden.
14 Wanneer iemand van zijn naaste wat te leen vraagt en het raakt beschadigd of het sterft terwijl de eigenaar ervan er niet bij is, moet hij het volledig vergoeden.
15 Als de eigenaar ervan erbij geweest is, hoeft hij het niet te vergoeden. Als het gehuurd is, is de schade bij de huur ervan inbegrepen.
16 Wanneer iemand een maagd verleidt die niet in ondertrouw is, en hij met haar slaapt, moet hij haar voor zichzelf tot vrouw nemen door volledige betaling van de bruidsschat.
17 Maar als haar vader beslist weigert haar aan hem te geven, moet hij een geldsom afwegen die overeenkomt met de bruidsschat voor een maagd.
18 Een tovenares mag u niet in leven laten.
19 Ieder die met een dier gemeenschap heeft, moet zeker gedood worden.
20 Wie aan de goden offert, en niet aan ADONAI alleen, die moet met de ban geslagen worden. Wetten inzake het gedrag tegenover vreemdelingen, weduwen en wezen
21 U mag een vreemdeling niet uitbuiten en hem niet onderdrukken, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte.
22 U mag geen enkele weduwe of wees onderdrukken.
23 Als u hen maar enigszins onderdrukt en zij maar enigszins tot Mij om hulp roepen, zal Ik hun roep zeker verhoren.
24 Mijn toorn zal ontbranden en Ik zal u met het zwaard doden en uw vrouwen zullen weduwen en uw kinderen wezen worden.
25 Als u iemand van Mijn volk, een van de armen onder u, geld leent, dan mag u zich niet als een schuldeiser tegenover hem gedragen. U mag hem geen rente opleggen.
26 Als u het kleed van uw naaste in onderpand neemt, moet u dat aan hem teruggeven voordat de zon ondergaat.
27 Dat is immers zijn enige bedekking. Het is de kleding over zijn huid. Waarin zou hij anders moeten slapen? Wanneer hij tot Mij om hulp roept, zal het gebeuren dat Ik het zal horen, want Ik ben genadig!
28 U mag de rechters niet vervloeken, en de leiders van uw volk mag u niet verwensen.
29 U mag van uw volheid en van uw overvloed niet achterhouden. De eerstgeborene van uw zonen moet u Mij geven.
30 U moet hetzelfde doen met uw runderen en uw kleinvee; zeven dagen mogen ze bij hun moeder blijven, op de achtste dag moet u ze Mij geven.
31 U moet voor Mij geheiligde mensen zijn. Daarom mag u geen vlees eten van een dier dat op het veld verscheurd is. U moet dit voor de honden werpen.

23

1 U mag geen vals gerucht verspreiden, en u mag een schuldige niet uw hand reiken door een misdadige getuige te zijn.
2 U mag de meerderheid niet volgen in het kwaad, en u mag in een rechtszaak niet zo antwoorden dat u zich schikt naar de meerderheid om zo het recht te buigen.
3 U mag een arme bij zijn rechtszaak niet voortrekken.
4 Wanneer u een rund van uw vijand of zijn verdwaalde ezel aantreft, moet u het dier beslist bij hem terugbrengen.
5 Wanneer u de ezel van iemand die u haat, onder zijn last ziet liggen, moet u zich ervan weerhouden om het aan hem over te laten. U moet de ezel beslist samen met hem overeind helpen.
6 U mag het recht van de arme onder u niet buigen bij zijn rechtszaak.
7 Houd u ver van bedrieglijke zaken. Een onschuldige en een rechtvaardige mag u niet doden, want Ik zal de schuldige niet rechtvaardig verklaren.
8 U mag geen geschenk aannemen, want het geschenk maakt zienden blind en verdraait de woorden van de rechtvaardigen.
9 U mag de vreemdeling niet onderdrukken, want u kent zelf de gesteldheid van de vreemdeling, omdat u zelf vreemdeling geweest bent in het land Egypte.
10 U mag zes jaar uw land bezaaien, en de opbrengst ervan verzamelen,
11 maar in het zevende jaar moet u het met rust laten en het braak laten liggen, zodat de armen onder uw volk kunnen eten; en het overschot ervan kunnen de dieren van het veld eten. U moet hetzelfde doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen.
12 Zes dagen moet u uw werk doen, maar op de zevende dag moet u rusten, zodat uw rund en uw ezel kunnen rusten, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling op adem kunnen komen.
13 Bij alles wat Ik tegen u gezegd heb, moet u op uw hoede zijn. U mag niet aan de naam van andere goden denken, die mag niet uit uw mond gehoord worden!
14 Driemaal per jaar moet u voor Mij een feest vieren.
15 Het Feest van de ongezuurde broden moet u in acht nemen. Zeven dagen lang moet u ongezuurde broden eten, zoals Ik u geboden heb, op de vastgestelde tijd in de maand Abib, want in die maand bent u uit Egypte vertrokken. Maar men mag niet met lege handen voor Mijn aangezicht verschijnen.
16 Ook het Feest van de oogst, van de eerste vruchten van uw werk, van wat u op de akker gezaaid hebt. En het Feest van de inzameling, aan het einde van het jaar, wanneer u de vruchten van uw werk van het veld ingezameld hebt.
17 Drie keer per jaar moet alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht van de Heere Adonai verschijnen.
18 U mag het bloed van Mijn offer niet offeren met iets dat gezuurd is, en het vet van Mijn feestoffer mag niet tot de volgende morgen overblijven.
19 De eerstelingen van de eerste vruchten van uw land moet u in het huis van Adonai, uw God, brengen.
U mag een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
20 Zie, Ik zend een Engel voor u uit om over u te waken op de weg en u te brengen naar de plaats die Ik gereedgemaakt heb.
21 Wees op uw hoede voor Zijn aangezicht en luister naar Zijn stem. Verbitter Hem niet, want Hij zal uw overtredingen niet vergeven, omdat Mijn Naam in het binnenste van Hem is.
22 Maar als u aandachtig naar Zijn stem luistert en alles doet wat Ik spreken zal, zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en de tegenstander van hen die u in het nauw brengen.
23 Mijn Engel zal namelijk vóór u uit gaan en u brengen bij de Amorieten en de Hethieten en de Ferezieten en de Kanaänieten en de Hevieten en de Jebusieten, en Ik zal hen uitroeien.
24 U mag zich voor hun goden niet neerbuigen en ze niet dienen. U mag niet doen overeenkomstig hun werken. Voorzeker, u moet ze volledig omverhalen en hun gewijde stenen helemaal in stukken slaan.
25 U moet Adonai, uw God, dienen. Dan zal Hij uw brood en uw water zegenen. Ik zal ziekte uit uw midden doen wijken.
26 Geen vrouw in uw land zal een miskraam hebben of onvruchtbaar zijn. Ik zal het aantal van uw dagen vol maken.
27 De schrik voor Mij zal Ik vóór u uit zenden, en al de volken waaronder u komt, zal Ik in verwarring brengen. En Ik zal al uw vijanden voor u op de vlucht doen slaan.
28 Ik zal ook horzels vóór u uit zenden; die zullen de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten vóór u uit verdrijven.
29 Ik zal hen niet in één jaar vóór u uit verdrijven, anders wordt het land een woestenij en worden de wilde dieren van het veld u te talrijk.
30 Ik zal hen geleidelijk vóór u uit verdrijven, totdat u zo in aantal toegenomen bent dat u het land in erfbezit kunt nemen.
31 Ik zal uw grenzen vaststellen, van de Schelfzee tot aan de zee van de Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier, want Ik zal de bewoners van het land in uw hand geven, zodat u hen vóór u uit kunt verdrijven.
32 U mag met hen en met hun goden geen verbond sluiten.
33 Zij mogen niet in uw land blijven wonen, anders zullen zij u doen zondigen tegen Mij. Als u hun goden dient, voorzeker, het zal voor u tot een valstrik worden.

24

1 Daarna zei Hij tegen Mozes: Klim naar boven, naar Adonai toe, u en Aäron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israël, en buig u op een afstand neer.
2 Alleen Mozes mag tot Adonai naderen. Zíj mogen echter niet naderbij komen, en ook het volk mag niet met hem naar boven klimmen.
3 Mozes kwam terug en vertelde al de woorden van Adonai en al de bepalingen aan het volk. Toen antwoordde heel het volk eenstemmig en zij zeiden: Al de woorden die Adinai gesproken heeft, zullen wij doen.
4 Vervolgens schreef Mozes al de woorden van Adonai op. Hij stond 's morgens vroeg op en bouwde onder aan de berg een altaar en richtte twaalf gedenkstenen op voor de twaalf stammen van Israël.
5 En hij stuurde de jonge mannen van de Israëlieten erop uit. Die brachten brandoffers en brachten dankoffers voor Adonai, te weten jonge stieren.
6 Mozes nam de helft van het bloed en deed dat in de schalen, en de helft van het bloed sprenkelde hij op het altaar.
7 Hij nam het boek van het verbond en las dit ten aanhoren van het volk voor. En zij zeiden: Alles wat Adonai gesproken heeft, zullen wij doen en Hem gehoorzamen.
8 Toen nam Mozes het bloed, sprenkelde het op het volk en zei: Zie, dit is het bloed van het verbond dat Adonai met u gesloten heeft op grond van al die woorden.
9 Vervolgens klommen Mozes en Aäron naar boven, en ook Nadab en Abihu met zeventig van de oudsten van Israël.
10 En zij zagen de God van Israël. Onder Zijn voeten was er iets als plaveisel van saffier, zo helder als de hemel zelf.
11 Hij strekte Zijn hand niet uit naar de aanzienlijken van de Israëlieten. Nadat zij God gezien hadden, aten en dronken zij.
12 Adonai zei tegen Mozes: Klim naar boven, naar Mij toe, de berg op, en blijf daar. Dan zal Ik u de stenen tafelen geven, de wet en de geboden, die Ik opgeschreven heb om hun te onderwijzen.
13 Toen stond Mozes op, met zijn dienaar Jozua, en Mozes klom naar boven, de berg van God op.
14 Hij zei tegen de oudsten: Blijf hier op ons wachten, totdat wij bij u terugkomen. En zie, Aäron en Hur blijven bij u. Wie bepaalde zaken heeft, moet naar hen toe gaan.
15 Toen Mozes de berg opklom, bedekte de wolk de berg.
16 De heerlijkheid van Adonai bleef op de berg Sinaï rusten, en de wolk bedekte hem zes dagen lang. Op de zevende dag riep Hij Mozes, vanuit het midden van de wolk.
17 De aanblik van de heerlijkheid van Adonai op de top van de berg was in de ogen van de Israëlieten als een verterend vuur.
18 Mozes ging de wolk binnen en klom de berg verder op. En Mozes was veertig dagen en veertig nachten op de berg.