16
18 U moet binnen al uw poorten, die YAHUVEH, uw ELOHIM, u geeft, rechters en
beambten over uw stammen aanstellen. Zij moeten met een rechtvaardig oordeel
rechtspreken over het volk.
19 U mag het recht niet buigen. U mag het aangezicht niet herkennen en geen
geschenk aannemen, want een geschenk verblindt de ogen van wijzen en verdraait
de woorden van rechtvaardigen.
20 Gerechtigheid, gerechtigheid moet u najagen, opdat u leeft en het land dat
YAHUVEH, uw ELOHIM, u geeft, in bezit neemt.
21 U mag bij het altaar van YAHUVEH, uw ELOHIM, dat u voor uzelf zult maken,
geen gewijde paal plaatsen van wat voor geboomte dan ook.
22 Ook mag u geen gewijde steen voor uzelf oprichten, want dat haat YAHUVEH, uw
ELOHIM.
17
1 U mag aan YAHUVEH, uw ELOHIM, geen rund of kleinvee offeren waaraan een gebrek
is, wat voor slechts dan ook, want dat is voor YAHUVEH, uw ELOHIM, een gruwel.
2 Als in uw midden, binnen een van uw poorten die YAHUVEH, uw ELOHIM, u geeft,
een man of vrouw gevonden wordt die doet wat slecht is in de ogen van YAHUVEH,
uw ELOHIM, door Zijn verbond te overtreden,
3 en als deze persoon andere goden gaat dienen en zich voor die neerbuigt, of
voor de zon, de maan of heel het leger aan de hemel, wat ik niet geboden heb,
4 en dat wordt u verteld en u hoort dat, dan moet u het goed onderzoeken. En zie,
is het de waarheid, staat de zaak vast, is zo'n gruwelijke daad in Israël gedaan,
5 dan moet u die man of die vrouw die deze wandaad verricht heeft, naar buiten
brengen, naar uw poorten, die man of die vrouw, en u moet hen met stenen
stenigen, zodat zij sterven.
6 Op de verklaring van twee of drie getuigen moet hij die dient te sterven,
gedood worden; hij mag niet gedood worden op de verklaring van slechts één
getuige.
7 Eerst moet de hand van de getuigen zich tegen hem keren om hem te doden,
daarna de hand van heel het volk. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
8 Als bij de rechtspraak een zaak voor u te moeilijk is, bij geschilpunten
binnen uw poorten met betrekking tot tussen bloed en bloed, tussen
rechtsvordering en rechtsvordering en tussen slag en slag, dan moet u opstaan en
naar de plaats gaan die YAHUVEH, uw ELOHIM, zal uitkiezen (Jeruzalem).
9 Dan moet u naar de Levitische priesters gaan, en naar de rechter die er in die
dagen is, en hen raadplegen. Zij zullen dan een gerechtelijke uitspraak voor u
doen.
10 En u moet handelen overeenkomstig de uitspraak die zij u bekendmaken, vanuit
die plaats die YAHUVEH zal uitkiezen (Jeruzalem). U moet nauwlettend handelen
overeenkomstig alles wat zij u leren.
11 Overeenkomstig de wetsregel die zij u leren, en overeenkomstig het vonnis dat
zij voor u uitspreken, moet u handelen. U mag van de uitspraak die zij u
bekendmaken, niet afwijken, naar rechts of naar links.
12 De man echter die overmoedig handelt, door niet te luisteren naar de priester
die daar staat om YAHUVEH, uw ELOHIM, te dienen, of naar de rechter, die man
moet sterven. Zo moet u het kwaad uit Israël wegdoen.
13 Laat heel het volk het horen en bevreesd zijn, en niet meer overmoedig zijn.
14 Wanneer u in het land komt dat YAHUVEH, uw ELOHIM, u geeft, en u dat in bezit
neemt en erin woont, en u dan zegt: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals
al de volken die rondom mij zijn,
15 dan moet u voorzeker hem tot koning over u aanstellen die YAHUVEH, uw ELOHIM,
verkiezen zal. Uit het midden van uw broeders moet u een koning over u
aanstellen; u mag geen buitenlander over u zetten, die uw broeder niet is.
16 Maar hij mag voor zichzelf niet veel paarden aanschaffen en het volk niet
laten terugkeren naar Egypte om veel paarden aan te schaffen, omdat YAHUVEH
tegen u gezegd heeft: U mag nooit meer langs deze weg terugkeren.
17 Ook mag hij voor zichzelf niet veel vrouwen nemen, anders zal zijn hart
afwijken. Hij mag voor zichzelf ook niet al te veel zilver en goud nemen.
18 Verder moet het zó zijn, als hij op de troon van zijn koninkrijk zit, dat hij
voor zichzelf op een boekrol een afschrift van deze wet schrijft, vanuit de rol
die onder het toezicht van de Levitische priesters is.
19 Dat moet bij hem zijn en hij moet er alle dagen van zijn leven in lezen om
YAHUVEH, zijn ELOHIM, te leren vrezen en om alle woorden van deze wet en deze
verordeningen in acht te nemen door ze te houden,
20 opdat zijn hart zich niet verheft boven zijn broeders, opdat hij niet afwijkt
van het gebod, naar rechts of naar links en opdat hij zijn dagen verlengt in
zijn koninkrijk, hij en zijn zonen, te midden van Israël.
18
1 De Levitische priesters, de hele stam Levi, mogen geen aandeel of erfbezit
hebben samen met Israël; de vuuroffers van YAHUVEH en Zijn erfelijk bezit mogen
zij eten.
2 Daarom mag hij geen erfelijk bezit hebben te midden van zijn broeders;
YAHUVEH, Die is zijn erfelijk bezit, zoals Hij tot hem gesproken heeft.
3 Van de gaven van het volk, van hen die een offer brengen, hetzij een rund of
kleinvee, is dit het deel waar de priesters recht op hebben: men moet de
schouder, de beide kaken en de maag aan de priester geven.
4 Ook de eerstelingen van uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie, en de
eerstelingen van de wol van uw kleinvee moet u hem geven,
5 want hem heeft YAHUVEH, uw ELOHIM, uit al uw stammen uitgekozen om in de Naam
van YAHUVEH te staan en te dienen, hij en zijn zonen, alle dagen.
6 Verder, wanneer er een Leviet komt, uit een van uw poorten in heel Israël,
waar hij als vreemdeling verblijft, en hij naar het volle verlangen van zijn
ziel naar de plaats komt die YAHUVEH zal uitkiezen,
7 en hij daar dient in de Naam van YAHUVEH, zijn ELOHIM, zoals al zijn broeders,
de Levieten, die daar voor het aangezicht van YAHUVEH staan,
8 dan moeten zij een deel als een deel eten, ongeacht wat hij uit familiebezit
verkocht heeft.
9 Wanneer u in het land komt dat YAHUVEH, uw ELOHIM, u geeft, mag u niet leren
handelen overeenkomstig de gruweldaden van die volken.
10 Onder u mag niemand gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het
vuur laat gaan, die waarzeggerij pleegt, die wolken duidt of aan wichelarij doet,
die een tovenaar is,
11 die bezweringen doet, die een dodenbezweerder of een waarzegger raadpleegt,
of die de doden raadpleegt.
12 Want iedereen die zulke dingen doet, is een gruwel voor YAHUVEH. En vanwege
deze gruweldaden verdrijft YAHUVEH, uw ELOHIM, deze volken van voor uw ogen uit
hun bezit.
13 Oprecht moet u zijn tegenover YAHUVEH, uw ELOHIM.
14 Want deze volken, die ú uit hun bezit verdrijven zult, luisteren naar
wolkenduiders en waarzeggers. Maar YAHUVEH, uw ELOHIM, heeft dat ú niet
toegestaan.
Een Profeet uit uw midden, uit uw broeders, zoals ik, zal YAHUVEH, uw ELOHIM,
voor u doen opstaan; naar Hem moet u luisteren,
16 overeenkomstig alles wat u van YAHUVEH, uw ELOHIM, bij de Horeb gevraagd hebt,
op de dag dat u daar bijeenkwam, toen u zei: Ik wil de stem van YAHUVEH, mijn
ELOHIM, niet langer horen en dit grote vuur wil ik niet meer zien, anders zal ik
sterven.
17 Toen zei YAHUVEH tegen mij: Het is goed wat zij gesproken hebben.
18 Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders,
zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal
Hij tot hen spreken.
19 En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam
spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.
20 Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken
dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden
spreekt, die profeet zal sterven.
21 Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat YAHUVEH
niet gesproken heeft?
22 Wanneer die profeet in de Naam van YAHUVEH spreekt, en het gebeurt niet en
het komt niet uit, dan is dat een woord dat YAHUVEH niet gesproken heeft. In
overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.
19
1 Wanneer YAHUVEH, uw ELOHIM, de volken uitroeit waarvan YAHUVEH, uw ELOHIM, u
het land geeft, en u hun land in bezit neemt en in hun steden en in hun huizen
woont,
2 dan moet u voor uzelf drie steden afzonderen, in het midden van uw land, dat
YAHUVEH, uw ELOHIM, u geeft om dat in bezit te nemen.
3 U moet de weg voor u gereedmaken, en het gebied van uw land, dat YAHUVEH, uw
ELOHIM, u in erfbezit zal laten nemen, in drieën verdelen. Dit moet gebeuren
zodat iedereen die een doodslag begaan heeft, daarheen kan vluchten.
4 Dit is de zaak die iemand betreft die een doodslag begaan heeft en daarheen
vlucht om in leven te blijven: iemand die zijn naaste niet met voorbedachten
rade doodgeslagen heeft en die hij van gisteren en eergisteren niet haatte
5 – bijvoorbeeld iemand die met zijn naaste het bos ingaat om hout te hakken, en
hij maakt met zijn hand een zwaai met de bijl om een boom om te hakken, en het
ijzer schiet van de steel en treft zijn naaste, zodat die sterft – die zal naar
een van die steden vluchten en in leven blijven.
6 Anders zou de bloedwreker degene die een doodslag begaan heeft, achtervolgen
terwijl zijn hart verhit is, en, als de weg te lang zou zijn, zou hij hem
inhalen en hem om het leven brengen, terwijl hij niet de doodstraf verdiend
heeft, want hij haatte hem tevoren niet.
7 Daarom gebied ik u: U moet voor uzelf drie steden afzonderen.
8En wanneer YAHUVEH, uw ELOHIM, uw gebied ruim gemaakt heeft, zoals Hij uw
vaderen gezworen heeft, en Hij u heel het land gegeven heeft dat Hij gesproken
heeft uw vaderen te zullen geven
9 – als u heel dit gebod, dat ik u heden gebied, nauwlettend houdt, door
YAHUVEH, uw ELOHIM, lief te hebben en door alle dagen in Zijn wegen te gaan –
dan moet u aan deze drie nog drie steden voor uzelf toevoegen,
10 zodat er geen bloed van onschuldigen vergoten wordt in het midden van uw
land, dat YAHUVEH, uw ELOHIM, u als erfelijk bezit geeft. Anders zou er
bloedschuld op u rusten.
11 Maar als er iemand is die zijn naaste haat, een hinderlaag voor hem legt, hem
aanvalt en om het leven brengt, zodat hij sterft, en dan naar een van die steden
vlucht,
12 dan moeten de oudsten van zijn stad boden sturen en hem vandaar meenemen, en
zij moeten hem in de hand van de bloedwreker geven, zodat hij sterft.
13 Laat uw oog hem niet ontzien, maar doe het bloed van de onschuldige uit
Israël weg, opdat het u goed gaat.
14 U mag de grenssteen van uw naaste, die de voorouders geplaatst hebben, niet
verleggen in uw erfelijk bezit dat u ontvangt in het land dat YAHUVEH, uw
ELOHIM, u geeft om het in bezit te nemen.
15 Eén enkele getuige mag tegen niemand opstaan met betrekking tot enige
ongerechtigheid of tot enige zonde, bij elke zonde die men ook zou kunnen doen.
Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat
de zaak vast.
16 Wanneer een misdadige getuige tegen iemand opstaat om hem aan te klagen
wegens afvalligheid,
17 dan moeten de twee mannen die dit geschil hebben, voor het aangezicht van
YAHUVEH gaan staan, voor de ogen van de priesters en de rechters die er in die
dagen zijn,
18 en de rechters moeten de zaak goed onderzoeken. En zie, is de getuige een
valse getuige, heeft hij vals getuigd tegen zijn broeder,
19 dan moet u met hem doen zoals hij met zijn broeder dacht te doen. Zo moet u
het kwaad uit uw midden wegdoen.
20 Laten zij die overgebleven zijn, het horen en bevreesd zijn en een dergelijke
wandaad niet meer in uw midden verrichten.
21 Laat uw oog hem niet ontzien: leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand,
hand voor hand, voet voor voet.
20
1 Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijanden, en u ziet paarden en
strijdwagens, een volk dat groter is dan u, wees dan niet bevreesd voor hen.
Want YAHUVEH, uw ELOHIM, Die u uit het land Egypte heeft geleid, is met u.
2 En als u zich vlak voor de strijd bevindt, moet het zó zijn dat een priester
naar voren komt om tot het volk te spreken.
3 Hij moet tegen hen zeggen: Luister, Israël, heden bevindt u zich vlak voor de
strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, wees niet bevreesd,
beef niet en schrik niet voor hen terug,
4 want het is YAHUVEH, uw ELOHIM, Die met u meegaat, om voor u tegen uw vijanden
te strijden om u te verlossen.
5 Daarna zullen de beambten tot het volk spreken: Wie is de man die een nieuw
huis heeft gebouwd en het nog niet in gebruik genomen heeft? Laat hij weggaan en
naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders
het in gebruik neemt.
6 En wie is de man die een wijngaard heeft geplant, maar de vrucht ervan nog
niet gegeten heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij
niet in de strijd sterft en iemand anders die eet.
7 En wie is de man die met een vrouw in ondertrouw is gegaan, maar haar nog niet
tot vrouw genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat
hij niet in de strijd sterft, en een andere man haar tot vrouw neemt.
8 Daarna zullen de beambten opnieuw tegen het volk spreken, en zeggen: Wie is de
man die bevreesd is, en week van hart? Laat hij weggaan en naar zijn huis
terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet smelt, zoals zijn hart.
9 En als de beambten geëindigd hebben tot het volk te spreken, moet het zó zijn
dat zij legerbevelhebbers aan het hoofd van het volk aanstellen.
10 Wanneer u een stad nadert om ertegen te strijden, moet u haar vrede toeroepen.
11 En als zij de vrede met u aanvaardt en de poorten voor u opent, moet het zó
zijn dat heel het volk dat erin aangetroffen wordt, herendienst voor u verricht
en u dient.
12 Maar als ze geen vrede met u sluit, maar oorlog tegen u voert, dan moet u
haar belegeren.
13 En YAHUVEH, uw ELOHIM, zal haar in uw hand geven. Vervolgens moet u al wie
mannelijk is met de scherpte van het zwaard slaan.
14 Alleen de vrouwen, de kleine kinderen, het vee en alles wat zich verder in de
stad bevindt, al haar buit, mag u voor uzelf roven. U mag van de buit van uw
vijanden, die YAHUVEH, uw ELOHIM, u gegeven heeft, eten.
15 Zo moet u met alle steden doen die heel ver bij u vandaan zijn, die niet bij
de steden horen van deze volken hier.
16 Maar van de steden van deze volken die YAHUVEH, uw ELOHIM, u als erfelijk
bezit geeft, mag u helemaal niets wat adem heeft, in leven laten.
17 Voorzeker, u moet hen volledig met de ban slaan: de Hethieten, de Amorieten,
de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zoals YAHUVEH, uw
ELOHIM, u geboden heeft,
18 opdat zij u niet leren handelen overeenkomstig alle gruwelijke dingen die zij
voor hun elohims gedaan hebben, zodat u tegen YAHUVEH, uw ELOHIM, zou zondigen.
19 Wanneer u een stad vele dagen belegert en ertegen strijdt om haar in te nemen,
dan moet u haar vruchtbomen niet te gronde richten door de bijl erin te slaan. U
kunt er immers van eten; daarom mag u ze niet omhakken om ze een belegeringswal
voor u te laten worden, want het geboomte van het veld is voedsel voor de mens.
20 Maar de bomen waarvan u weet dat het geen vruchtbomen zijn, mag u te gronde
richten en omhakken om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die oorlog
tegen u voert, totdat ze ten onder gaat.
21
1 Wanneer in het land dat,YAHUVEH uw ELOHIM, u geeft om dat in bezit te nemen,
iemand gevonden wordt die gedood is, liggend in het open veld, en niet bekend is
wie hem doodgeslagen heeft,
2 dan moeten uw oudsten en uw rechters eropuit gaan om de afstand te meten tot
de steden rondom degene die gedood is.
3 En in de stad die het dichtst ligt bij degene die gedood is, moeten de oudsten
van die stad een jonge koe van de runderen nemen, waarmee nog niet gewerkt is,
die nog niet onder een juk de ploeg getrokken heeft.
4 En de oudsten van die stad moeten de jonge koe brengen naar een dal waar
altijd water stroomt, waar niet gewerkt of gezaaid is. Daar in het dal moeten
zij de jonge koe de nek breken.
5 Daarna moeten de priesters, de zonen van Levi, naar voren komen, want hen
heeft YAHUVEH, uw ELOHIM, uitgekozen om Hem te dienen en om in de Naam van
YAHUVEH te zegenen, en overeenkomstig hun uitspraak moet elk geschil en elke
zaak van geweldpleging afgehandeld worden.
6 En alle oudsten van die stad die het dichtst ligt bij degene die gedood is,
moeten hun handen wassen boven de jonge koe waarvan in het dal de nek gebroken
is.
7 Zij moeten het woord nemen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet
vergoten en onze ogen hebben het niet gezien.
8 Doe verzoening over Uw volk Israël, dat U, YAHUVEH, verlost hebt, en leg geen
onschuldig bloed te midden van Uw volk Israël! Dan zal die bloedschuld voor hen
verzoend zijn.
9 Zo moet ú het onschuldige bloed uit uw midden wegdoen. U moet immers doen wat
juist is in de ogen van YAHUVEH.