32
3 En Jakob stuurde boden voor zich uit naar zijn broer Ezau, naar het land
Seïr, het gebied van Edom.
4 Hij gebood hun: Dit moet u zeggen tegen mijn meester, tegen Ezau: Dit zegt uw
dienaar Jakob: Ik heb als vreemdeling bij Laban gewoond en heb mij daar tot nu
toe opgehouden.
5 Ik heb runderen, ezels, kleinvee, slaven en slavinnen, en ik heb iemand
gestuurd om dit aan mijn meester te vertellen, opdat ik genade in uw ogen vind.
6 De boden kwamen terug bij Jakob en zeiden: Wij zijn bij uw broer, bij Ezau,
aangekomen, en nu komt hij u tegemoet, met vierhonderd man bij zich.
7 Toen werd Jakob erg bevreesd en het benauwde hem. Hij verdeelde de mensen die
bij hem waren, het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee kampen,
8 want hij zei: Als Ezau bij het ene kamp aankomt en het verslaat, dan kan het
overgebleven kamp ontkomen.
9 Verder zei Jakob: ELOHIM van mijn vader Abraham, en ELOHIM van mijn vader Izak,
YAHUVEH, Die tegen mij gezegd heeft: Keer terug naar uw land en uw familiekring,
en Ik zal u weldoen –
10 ik ben te onbeduidend voor al de blijken van goedertierenheid en al de trouw
die U Uw dienaar bewezen hebt. Immers, slechts met mijn staf ben ik de Jordaan
hier overgestoken en nu ben ik tot twee kampen uitgegroeid!
11 Red mij toch uit de hand van mijn broer, uit de hand van Ezau; want ik ben
bevreesd voor hem; anders zal hij komen en mij en de moeders samen met hun
kinderen neerslaan!
12 U hebt immers gezegd: Ik zal u zéker weldoen en Ik zal uw nageslacht maken
als het zand van de zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!
13 Hij overnachtte daar die nacht; en hij nam een deel van wat in zijn hand
gekomen was als geschenk voor zijn broer Ezau:
14 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen,
15 dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien en tien stieren,
twintig ezelinnen en tien ezels.
16 Vervolgens gaf hij ze in de hand van zijn dienaren, elke kudde apart; en hij
zei tegen zijn dienaren: Steek de beek over, voor mij uit, en houd afstand
tussen de kudden.
17 En hij gebood de eerste: Als mijn broer Ezau u tegenkomt en u vraagt: Van wie
bent u? En waar gaat u heen? En van wie is deze kudde die u voor u uit drijft?
18 dan moet u zeggen: Dat is een geschenk van uw dienaar Jakob, gestuurd aan
mijn meester Ezau; zie, hijzelf komt ook achter ons aan!
19 En hij gebood ook de tweede, de derde en allen die achter de kudden liepen: U
moet op dezelfde manier tot Ezau spreken zodra u hem aantreft.
20 En u moet ook zeggen: Zie, uw dienaar Jakob komt achter ons aan! Want hij zei:
Ik zal hem gunstig stemmen met dit geschenk, dat vóór mij uit gaat; daarna zal
ik zijn gezicht zien. Misschien zal hij mij mijn gezicht verheffen.
21 Zo stak het geschenk de beek over, voor hem uit; hijzelf echter overnachtte
die nacht in het kamp.
22 Diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en
zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van de Jabbok over.
23 Hij nam hen mee en liet hen de beek oversteken. Alles wat hij had, liet hij
oversteken.
24 Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de
dageraad aanbrak.
25 En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn
heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met
hem worstelde.
26 En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik
zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.
27 En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob.
28 Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want
u hebt met ELOHIM en met mensen gestreden, en hebt overwonnen.
29 Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar
Mijn Naam? En Hij zegende hem daar.
30 En Jakob gaf die plaats de naam Peni'El . Want, zei hij, ik heb ELOHIM gezien
van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.
31 En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter
mank aan zijn heup.
32 Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven
het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier
had aangeraakt.
* ~ Genesis hoofdstuk 33 ~ *
1 Toen sloeg Jakob zijn ogen op en zag, en zie, daar kwam Ezau, met vierhonderd
man bij zich. Hij verdeelde zijn kinderen over Lea, Rachel en zijn beide
slavinnen.
2 Hij zette de slavinnen en hun kinderen vooraan, Lea en haar kinderen
daarachter en Rachel en Jozef daar weer achter,
3 terwijl hij zelf vóór hen uit ging en zich zeven keer ter aarde neerboog,
totdat hij bij zijn broer gekomen was.
4 Maar Ezau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem;
en zij huilden.
5 Toen sloeg hij zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen. Hij vroeg: Wie
heb je daar bij je? Jakob zei: Dat zijn de kinderen die ELOHIM uw dienaar in
Zijn genade geschonken heeft.
6 Toen kwamen de slavinnen naar voren, zij en hun kinderen, en zij bogen zich
neer.
7 Ook Lea en haar kinderen kwamen naar voren en bogen zich neer; daarna kwamen
Jozef en Rachel naar voren en zij bogen zich neer.
8 Toen vroeg hij: Wat wil je met heel dat leger dieren dat ik ben tegengekomen?
Hij zei: Die zijn bedoeld om genade in de ogen van mijn meester te vinden.
9 Maar Ezau zei: Ik heb veel, mijn broer. Laat wat je hebt, van jou blijven.
10 Jakob zei daarop: Nee toch, als ik toch genade in uw ogen gevonden heb, neem
het geschenk uit mijn hand dan aan, want ik heb uw aangezicht gezien alsof ik
het aangezicht van ELOHIM zag, en u bent mij goedgezind geweest.
11 Aanvaard toch mijn zegen, dat u gebracht is, omdat ELOHIM mij dit in Zijn
genade geschonken heeft, en omdat ik alles heb. Hij drong zo aan dat hij het
aanvaardde.
12 Ezau zei: Laten wij opbreken en verdergaan, en ik zal met je meegaan.
13 Hij zei echter tegen hem: Mijn meester weet dat de kinderen zwak zijn, en dat
ik zogend kleinvee en zogende runderen bij mij heb; als men die maar één dag
opjaagt, zal al het kleinvee sterven.
14 Laat mijn meester toch vóór zijn dienaar uit gaan; ik wil op mijn gemak
verdergaan, naar de gang van het werk dat vóór mij is en naar de gang van de
kinderen, totdat ik bij mijn meester in Seïr kom.
15 Toen zei Ezau: Laat mij toch enkelen uit het volk dat bij mij is, bij je
plaatsen. Maar hij zei: Waarom is dat nodig? Laat mij genade vinden in de ogen
van mijn meester.
16 Zo ging Ezau die dag zijns weegs, terug naar Seïr.
17 Maar Jakob trok naar Sukkoth. En hij bouwde een huis voor zichzelf en maakte
hutten voor zijn vee. Daarom gaf hij die plaats de naam Sukkoth.
18 Jakob kwam veilig aan bij de stad Sichem, die in het land Kanaän ligt, nadat
hij uit Paddan-Aram gekomen was; en in het zicht van die stad zette hij zijn
tenten op.
19 Hij kocht het stuk land waarop hij zijn tent gezet had voor honderd
geldstukken van de zonen van Hemor, de vader van Sichem.
20 Hij richtte daar een altaar op en gaf het de naam: De El van Israël is Elohe.
* ~ Genesis hoofdstuk 34 ~ *
1 Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, trok eropuit om bij de
meisjes van dat land te gaan kijken.
2 En Sichem, de zoon van de Heviet Hemor, de vorst van het land, zag haar; hij
greep haar en sliep met haar; hij verkrachtte haar.
3 Maar zijn ziel raakte aan Dina, de dochter van Jakob, gehecht; hij had het
meisje lief en sprak naar het hart van het meisje.
4 Daarom zei Sichem tegen zijn vader Hemor: Neem dit meisje voor mij tot vrouw.
5 Jakob had gehoord dat Sichem zijn dochter Dina onteerd had, maar zijn zonen
waren bij het vee in het veld. Daarom zweeg Jakob totdat zij thuiskwamen.
6 Hemor, de vader van Sichem, ging de stad uit naar Jakob om met hem te spreken.
7 De zonen van Jakob kwamen van het veld zodra ze het hoorden. De mannen voelden
zich gekwetst en ontstaken in hevige woede, omdat hij een schandelijke daad in
Israël had begaan door met Jakobs dochter te slapen, want zoiets doet men niet.
8 Toen sprak Hemor met hen en zei: Mijn zoon Sichem heeft met heel zijn ziel
liefde opgevat voor uw dochter. Geef haar toch aan hem tot vrouw.
9 Ga huwelijksbanden met ons aan; dan geeft u uw dochters aan ons en kunt u onze
dochters voor uzelf nemen.
10 En blijf bij ons wonen. Het land ligt voor u open; woon er, trek erin rond en
verwerf er bezit.
11 En Sichem zei tegen haar vader en haar broers: Laat mij genade vinden in uw
ogen, en ik zal geven wat u maar van mij wenst.
12 Maak de bruidsschat en het huwelijksgeschenk gerust groot voor mij. Ik zal
geven wat u van mij wenst; alleen: geef me het meisje tot vrouw.
13 Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor op een
bedrieglijke wijze, en, omdat hij hun zuster Dina onteerd had, spraken zij
14 en zeiden zij tegen hen: Wij kunnen dit niet doen, onze zuster geven aan een
man die zijn voorhuid nog heeft, want dat zou een schande voor ons zijn.
15 Slechts op één voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn: indien u wordt zoals
wij, doordat al wie mannelijk is, onder u besneden wordt.
16 Dan zullen wij onze dochters aan u geven, en uw dochters zullen wij voor ons
nemen; wij zullen dan bij u wonen en wij zullen één volk worden.
17 Maar als u niet naar ons wilt luisteren, door u niet te laten besnijden, dan
zullen wij onze dochter meenemen en weggaan.
18 Hun woorden waren goed in de ogen van Hemor en Sichem, Hemors zoon.
19 En de jongeman aarzelde niet dit te doen, want hij verlangde naar de dochter
van Jakob, en hij was de aanzienlijkste van heel zijn familie.
20 Hemor en zijn zoon Sichem gingen daarom naar de poort van hun stad en spraken
tot hun stadgenoten:
21 Deze mannen zijn ons vredelievend gezind; laat hen daarom in dit land wonen
en daarin rondtrekken. Zie, het is wijd van beide handen. Wij kunnen hun
dochters voor ons tot vrouw nemen en wij kunnen aan hen onze dochters geven.
22 Slechts op één voorwaarde zullen deze mannen ons ter wille zijn om bij ons te
wonen en één volk te worden: dat al wie mannelijk is, bij ons besneden wordt,
zoals zij besneden zijn.
23 Hun vee, hun bezit en al hun dieren, zullen die niet van ons zijn? Laten we
hun slechts ter wille zijn; dan zullen ze bij ons blijven.
24 Allen die naar de poort van zijn stad waren gegaan, luisterden naar Hemor en
naar zijn zoon Sichem; en allen die mannelijk waren, allen die naar de poort van
hun stad waren gegaan, werden besneden.
25 Het gebeurde op de derde dag, toen zij pijn leden, dat twee zonen van Jakob,
Simeon en Levi, broers van Dina, ieder hun zwaard namen, brutaalweg de stad
overvielen en al wie mannelijk was, doodden.
26 Zij doodden ook Hemor en zijn zoon Sichem met de scherpte van het zwaard,
namen Dina uit Sichems huis mee en gingen weg.
27 De zonen van Jakob kwamen op de gesneuvelden af en plunderden de stad, omdat
zij hun zuster onteerd hadden.
28 Hun kleinvee, hun runderen en hun ezels, en alles wat in de stad en wat op
het veld was, namen zij mee.
29 En al hun vermogen roofden zij, en al hun kleine kinderen en hun vrouwen
voerden zij als gevangenen weg. Zij plunderden hen, en al wat in de huizen was,
namen zij mee.
30 Toen zei Jakob tegen Simeon en tegen Levi: Jullie hebben mij in het ongeluk
gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij
de Kanaänieten en de Ferezieten, terwijl ik maar met weinig mensen ben. Als zij
gezamenlijk tegen mij optrekken, zullen zij mij verslaan en zal ik weggevaagd
worden, ik en mijn huis.
31 Maar zij zeiden: Mocht hij dan onze zuster als een hoer behandelen?
* ~ Genesis hoofdstuk 35 ~ *
1 Daarna zei ELOHIM tegen Jakob: Sta op, ga naar Bethel en ga daar wonen en maak
daar een altaar voor de El Die aan u verschenen is, toen u vluchtte voor uw
broer Ezau.
2 Toen zei Jakob tegen zijn huisgezin en tegen allen die bij hem waren: Doe de
vreemde elohims die in uw midden zijn, van u weg. Reinig u en verwissel uw
kleren.
3 Laten wij opstaan en naar Bethel gaan. Ik zal daar een altaar maken voor de El
Die mij antwoordde op de dag toen ik in nood was, en Die met mij geweest is op
de weg die ik gegaan ben.
4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde elohims die ze in hun hand hadden, en de
ringen die ze in de oren droegen. En Jakob verborg ze onder de eik die bij
Sichem staat.
5 Daarop braken zij op. Verschrikking van ELOHIM lag over de steden die hen
omringden, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.
6 Zo kwam Jakob in Luz, dat in het land Kanaän ligt – het tegenwoordige Bethel –
hij en al het volk dat bij hem was.
7 Hij bouwde daar een altaar en noemde die plaats El Bethel, want de ELOHIM had
Henzelf daar aan hem geopenbaard, toen hij voor zijn broer vluchtte.
8 Toen stierf Debora, de voedster van Rebekka, en zij werd begraven ten zuiden
van Bethel, onder die eik die hij de naam Eik van geween gaf.
9 En ELOHIM verscheen opnieuw aan Jakob, nadat hij uit Paddan-Aram gekomen was,
en Hij zegende hem.
10 ELOHIM zei toen tegen hem: Uw naam is Jakob, maar uw naam zal voortaan niet
meer Jakob luiden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij gaf hem de naam Israël.
11 Verder zei ELOHIM tegen hem: Ik ben El Shaddai. Wees vruchtbaar en word
talrijk. Een volk, ja, een menigte van volken zal uit u ontstaan; koningen
zullen uit uw lendenen voortkomen.
12 Dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik aan u geven; en aan
uw nageslacht na u zal Ik dit land geven.
13 Toen voer ELOHIM op, bij hem vandaan, van de plaats waar Hij met hem
gesproken had.
14 Jakob richtte op de plaats waar ELOHIM met hem gesproken had een gedenkteken
op, een stenen gedenkteken. Hij goot er een plengoffer over uit en goot er olie
over.
15 En Jakob gaf de plaats waar ELOHIM met hem gesproken had, de naam Bethel.
16 Zij braken op uit Bethel. Toen het nog een kleine streek land was om bij
Efrath te komen, baarde Rachel, en zij had het zwaar tijdens het baren.
17 En het gebeurde, toen zij het zo zwaar had tijdens het baren, dat de
vroedvrouw tegen haar zei: Wees niet bevreesd, want ook deze keer hebt u een
zoon!
18 En het gebeurde, toen haar ziel het lichaam verliet, want zij stierf, dat zij
hem de naam Ben-oni (zoon van mijn pijn) gaf. Zijn vader gaf hem echter de naam
Benjamin ((zoon van mijn kracht).
19 Zo stierf Rachel en zij werd begraven langs de weg naar Efrath, dat is het
tegenwoordige Bethlehem.
20 Jakob richtte toen een gedenkteken op boven haar graf. Dat gedenkteken op het
graf van Rachel staat er tot op deze dag.
21 Toen brak Israël op en hij zette zijn tent op voorbij Migdal-Eder.
22 En het gebeurde, toen Israël in dat land woonde, dat Ruben eropuit ging en
met Bilha sliep, de bijvrouw van zijn vader; en Israël kwam dat te weten. Jakob
had twaalf zonen.
23 De zonen van Lea: Ruben, de eerstgeborene van Jakob, en daarna Simeon, Levi,
Juda, Issaschar en Zebulon.
24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
25 Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali.
26 En de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van
Jakob, die hem in Paddan-Aram geboren zijn.
27 Toen kwam Jakob bij Izak, zijn vader, in Mamre bij Kirjath-Arba, het
tegenwoordige Hebron, waar Abraham en Izak als vreemdelingen gewoond hadden.
28 De dagen van Izak waren honderdtachtig jaar.
29 Toen gaf Izak de geest en stierf en werd met zijn voorgeslacht verenigd, oud
en van dagen verzadigd. En zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.
* ~ Genesis hoofdstuk 36 ~ *
1 Dit zijn de afstammelingen van Ezau, dat is Edom.
2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochters van Kanaän: Ada, de dochter van Elon, de
Hethiet; en Oholibama, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, de Heviet;
3 en Basmath, de dochter van Ismaël, zuster van Nebajoth.
4 Ada baarde Elifaz aan Ezau, en Basmath baarde Rehuel.
5 Oholibama baarde Jeüs, Jaëlam en Korach. Dit waren de zonen van Ezau die hem
geboren zijn in het land Kanaän.
6 Ezau nam zijn vrouwen, zijn zonen en zijn dochters, en alle personen die tot
zijn huis behoorden, zijn vee en al zijn dieren, en al zijn bezit, dat hij in
het land Kanaän verworven had, en ging naar een ander land, weg van zijn broer
Jakob,
7 want hun bezittingen waren te groot dat zij bij elkaar zouden kunnen wonen;
het het land van hun vreemdelingschap, kon hen niet onderhouden vanwege hun vee.
8Daarom ging Ezau in het Seïrgebergte wonen. Ezau, dat is Edom.
9 Dit zijn de afstammelingen van Ezau, de vader van Edom, in het Seïrgebergte.
10 Dit zijn de namen van de zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, de vrouw
van Ezau; Rehuel, de zoon van Basmath, de vrouw van Ezau.
11 En de zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Zefo, Gaëtam en Kenaz.
12 Timna was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van Ezau, en zij baarde Amalek aan
Elifaz. Dit waren de zonen van Ada, de vrouw van Ezau.
13 Dit zijn de zonen van Rehuel: Nahath, Zerah, Samma en Mizza. Dat waren de
zonen van Basmath, de vrouw van Ezau.
14 Dit waren de zonen van Oholibama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, de
vrouw van Ezau: zij baarde aan Ezau Jeüs, Jaëlam en Korach.
15 Dit zijn de stamhoofden van de zonen van Ezau. De zonen van Elifaz, de
eerstgeborene van Ezau, waren: het stamhoofd Teman, het stamhoofd Omar, het
stamhoofd Zefo, het stamhoofd Kenaz,
16 het stamhoofd Korach, het stamhoofd Gaëtam, het stamhoofd Amalek. Dit waren
de stamhoofden van Elifaz in het land Edom; dit waren de zonen van Ada.
17 Dit zijn de zonen van Rehuel, de zoon van Ezau: het stamhoofd Nahath, het
stamhoofd Zerah, het stamhoofd Samma, het stamhoofd Mizza; dit zijn de
stamhoofden van Rehuel in het land Edom; dit zijn de zonen van Basmath, de vrouw
van Ezau.
18 Dit zijn de zonen van Oholibama, de vrouw van Ezau: het stamhoofd Jeüs, het
stamhoofd Jaëlam, het stamhoofd Korach; dit waren de stamhoofden van Oholibama,
de dochter van Ana, de vrouw van Ezau.
19 Dit waren de zonen van Ezau, en dit waren hun stamhoofden; hij is Edom.
20 Dit zijn de zonen van Seïr, de Horiet, de inwoners van dat land: Lotan, Sobal,
Zibeon, Ana,
21 Dison, Ezer en Disan; dit waren de stamhoofden van de Horieten, zonen van
Seïr, in het land Edom.
22 De zonen van Lotan waren Hori en Hemam, en de zuster van Lotan was Timna.
23 Dit zijn de zonen van Sobal: Alvan, Manahath, Ebal, Sefo en Onam.
24 Dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana; hij is die Ana die de
warmwaterbronnen in de woestijn ontdekt heeft, toen hij de ezels van zijn vader
Zibeon hoedde.
25 Dit is de zoon van Ana: Dison; en Oholibama was de dochter van Ana.
26 Dit zijn de zonen van Dison: Hemdan, Esban, Jithran en Cheran.
27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, Zaävan en Akan.
28 Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran.
29 Dit zijn de stamhoofden van de Horieten: het stamhoofd Lotan, het stamhoofd
Sobal, het stamhoofd Zibeon, het stamhoofd Ana,
30 het stamhoofd Dison, het stamhoofd Ezer, het stamhoofd Disan; dit waren de
stamhoofden van de Horieten, ingedeeld naar hun stamhoofden in het land Seïr.
31 Dit zijn de koningen die in het land Edom geregeerd hebben, voordat er een
koning over de Israëlieten regeerde:
32 Bela, de zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam van zijn stad was
Dinhaba.
33 Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Bozra.
34 Jobab stierf, en Husam, uit het land van de Temanieten, regeerde in zijn
plaats.
35 Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de
Midianieten in de vlakte van Moab versloeg; en de naam van zijn stad was Avith.
36 Hadad stierf en Samla, uit Masreka, regeerde in zijn plaats.
37 Samla stierf, en Saul, van Rehoboth aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
38 Saul stierf en Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
39 Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats. De
naam van zijn stad was Pahu, en de naam van zijn vrouw was Mehetabeël, een
dochter van Matred, dochter van Mezahab.
40 Dit zijn de namen van de stamhoofden van Ezau, ingedeeld naar hun geslachten,
ingedeeld naar hun woonplaatsen, met hun namen: het stamhoofd Timna, het
stamhoofd Alva, het stamhoofd Jetheth,
41 het stamhoofd Oholibama, het stamhoofd Ela, het stamhoofd Pinon,
42 het stamhoofd Kenaz, het stamhoofd Teman, het stamhoofd Mibzar,
43 het stamhoofd Magdiël, en het stamhoofd Iram. Dit waren de stamhoofden van
Edom, volgens hun woongebieden in het land dat zij in bezit hadden. Dit was Ezau,
de vader van Edom.