Shabbat Shalom!
Welkom bij Beshalach - Wanneer Hij Laat Gaan
- de Torah lezing van deze week.


Exodus 13:17-17:16


17 Toen de farao het volk had laten gaan, is het gebeurd dat YAHUVEH hen niet leidde langs de weg door het land van de Filistijnen, hoewel dat korter was. Want YAHUVEH zei: Anders zal het het volk berouwen bij het zien van oorlog en wil het naar Egypte terugkeren.
18 Daarom leidde YAHUVEH het volk om, langs de weg door de woestijn naar de Schelfzee. In slagorde trokken de Israëlieten uit het land Egypte.
19 En Mozes nam de beenderen van Jozef met zich mee, want die had de zonen van Israël plechtig een eed laten zweren, en gezegd: YAHUVEH zal zeker naar jullie omzien, en dan moeten jullie mijn beenderen hiervandaan met jullie meevoeren.
20 Zo braken zij op uit Sukkoth en sloegen hun kamp op in Etham, aan de rand van de woestijn.
21 YAHUVEH ging vóór hen uit, overdag in een wolkkolom om hun de weg te wijzen, en 's nachts in een vuurkolom om hun licht te geven, zodat zij dag en nacht verder konden trekken.
22 Hij nam de wolkkolom overdag en de vuurkolom in de nacht niet weg voor de aanblik van het volk.

14

1 Toen sprak YAHUVEH tot Mozes:
2 Spreek tot de Israëlieten en zeg dat zij terugkeren en hun kamp opslaan voor Pi-Hachiroth, tussen Migdol en de zee, voor Baäl-Zefon. Daartegenover moet u uw kamp opslaan, bij de zee.
3 De farao zal dan van de Israëlieten zeggen: Zij zijn in het land verdwaald. De woestijn heeft hen ingesloten.
4 En Ik zal het hart van de farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik ten koste van de farao en ten koste van heel zijn leger geëerd worden, zodat de Egyptenaren zullen weten dat Ik YAHUVEH ben. En zo deden zij.
5 Toen de koning van Egypte verteld werd dat het volk gevlucht was, keerde het hart van de farao en zijn dienaren zich tegen het volk, en zij zeiden: Hoe hebben we dit kunnen doen, dat wij Israël uit onze dienst hebben laten gaan?
6 Hij spande zijn strijdwagen in en nam zijn volk met zich mee.
7 Hij nam ook zeshonderd van de beste strijdwagens mee, ja, alle strijdwagens van Egypte, met op elk daarvan officieren.
8 Want YAHUVEH verhardde het hart van de farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten waren door een opgeheven hand geleid.
9 De Egyptenaren, met al de paarden en strijdwagens van de farao, en zijn ruiters, en zijn leger achtervolgden hen en haalden hen in waar zij hun kamp hadden opgeslagen, bij de zee, bij Pi-Hachiroth, voor Baäl-Zefon.
10 Toen de farao dichtbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de Egyptenaren trokken achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer bevreesd en riepen tot YAHUVEH,
11 en zij zeiden tegen Mozes: Waren er in Egypte geen graven, dat u ons hebt meegenomen om in de woestijn te sterven? Hoe hebt u dit met ons kunnen doen door ons uit Egypte te leiden?
12 Was dit niet wat wij in Egypte al tegen u zeiden: Laat ons met rust, laten wij de Egyptenaren maar dienen? Want het is beter voor ons de Egyptenaren te dienen dan in de woestijn te sterven.
13 Maar Mozes zei tegen het volk: Wees niet bevreesd, houd stand, zie het heil (Y'shua *) van YAHUVEH dat Hij vandaag nog voor u zal bewerken! Want de Egyptenaren die u vandaag ziet, zult u tot in eeuwigheid niet meer terugzien.
14 YAHUVEH zal voor u strijden, en ú moet stil zijn.
15 Toen zei YAHUVEH tegen Mozes: Wat roept u tot Mij? Spreek tot de Israëlieten en zeg dat zij opbreken.
16 En u, hef uw staf op, strek uw hand uit over de zee en splijt hem doormidden, zodat de Israëlieten door het midden van de zee op het droge kunnen gaan.
17 En Ik, zie, Ik zal het hart van de Egyptenaren verharden, zodat zij achter hen aan gaan. Ik zal geëerd worden ten koste van de farao en ten koste van heel zijn leger, ten koste van zijn strijdwagens en ten koste van zijn ruiters.
18 Dan zullen de Egyptenaren weten dat Ik YAHUVEH ben, als Ik geëerd zal worden ten koste van de farao, ten koste van zijn strijdwagens en ten koste van zijn ruiters.
19 Toen verliet de Engel van YAHUVEH, Die vóór het leger van Israël uit ging, Zijn plaats en ging achter hen aan. Ook de wolkkolom verliet de plaats vóór hen en ging achter hen staan.
20 Hij kwam tussen het leger van Egypte en het leger van Israël. De wolk was duisternis en tegelijk verlichtte hij de nacht. De een kon niet in de nabijheid van de ander komen, heel de nacht.
21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en YAHUVEH liet de zee die hele nacht wegvloeien door een krachtige oostenwind. Hij maakte de zee droog, en het water werd doormidden gespleten.
22 Zo gingen de Israëlieten midden in de zee op het droge. Het water was voor hen aan hun rechter- en linkerhand een muur.
23 De Egyptenaren achtervolgden hen en kwamen hen achterna, met al de paarden van de farao, zijn strijdwagens en zijn ruiters, tot in het midden van de zee.
24 Maar het gebeurde bij het aanbreken van de dag, dat YAHUVEH in de vuur- en wolkkolom neerzag op het leger van de Egyptenaren, en Hij bracht het leger van de Egyptenaren in verwarring.
25 Hij liet de wielen van hun wagens wegzakken en liet ze met moeite vooruitkomen. Toen zeiden de Egyptenaren: Laten wij voor Israël vluchten, want YAHUVEH strijdt voor hen tegen de Egyptenaren.
26 Toen zei YAHUVEH tegen Mozes: Strek uw hand uit over de zee, zodat het water terugkeert over de Egyptenaren, over hun strijdwagens en over hun ruiters.
27 Mozes strekte zijn hand uit over de zee, en tegen het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug naar zijn oorspronkelijke plaats, terwijl de Egyptenaren het water tegemoetvluchtten. Zo stortte YAHUVEH de Egyptenaren midden in de zee.
28 Want toen het water terugvloeide, bedolf het de strijdwagens en de ruiters van het hele leger van de farao, die hen in de zee achternagekomen waren. Niet een van hen bleef er over.
29 Maar de Israëlieten gingen op het droge, midden door de zee. Het water was voor hen een muur aan hun rechter- en linkerhand.
30 Zo verloste YAHUVEH Israël op die dag uit de hand van de Egyptenaren. En Israël zag de Egyptenaren dood aan de oever van de zee liggen.
31 Toen zag Israël de machtige hand die YAHUVEH tegen de Egyptenaren gekeerd had, en het volk vreesde YAHUVEH en geloofde in YAHUVEH en in Mozes, Zijn dienaar.

15

1 Toen zongen Mozes en de Israëlieten dit lied voor YAHUVEH. Zij zeiden: Ik zal zingen voor YAHUVEH, want Hij is hoogverheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen.
2 YAH is mijn kracht en lied, Hij is mij tot heil geweest. Dit is mijn God, Hem verheerlijk ik; de God van mijn vader, Hem roem ik.
3 YAHUVEH is een Strijder, YAHUVEH is Zijn Naam.
4 De wagens van de farao en zijn leger heeft Hij in de zee geworpen. De besten van zijn officieren zijn verdronken in de Schelfzee.
5 De watervloeden hebben hen bedolven, zij zijn als een steen in de diepten gezonken.
6 Uw rechterhand, YAHUVEH, was heerlijk in macht; Uw rechterhand, YAHUVEH, verpletterde de vijand.
7 In Uw grote majesteit wierp U terneer wie tegen U opstonden. U zond Uw brandende toorn, die hen als stoppels verteerde.
8 Door de adem van Uw neus is het water opgehoopt, de stromen stonden als een dam, de watervloeden zijn gestold in het hart van de zee.
9 De vijand zei: Ik achtervolg hen, haal hen in, deel de buit. Mijn verlangen wordt aan hen vervuld, ik trek mijn zwaard, mijn hand roeit hen uit.
10 Maar U hebt met Uw adem geblazen, de zee heeft hen bedolven. Zij zonken als lood in machtige watermassa's.
11 Wie is als U onder de goden, YAHUVEH, Oh YAHUVEH? Wie is als U, verheerlijkt in heiligheid, ontzagwekkend in lofzangen, U Die wonderen doet?
12 U strekte Uw rechterhand uit, en de aarde verzwolg hen.
13 U leidde in Uw goedertierenheid dit volk, dat U verlost hebt. U leidde hen zachtjes door Uw kracht naar Uw heilige woning.
14 De volken hebben het gehoord, zij sidderden, angst heeft de inwoners van Filistea aangegrepen.
15 Toen werden door schrik overmand de stamhoofden van Edom. De machthebbers van Moab greep huivering aan. Al de inwoners van Kanaän smolten weg van angst.
16 Op hen viel verschrikking en angst. Door de grootheid van Uw arm verstomden zij als een steen, terwijl Uw volk, YAHUVEH, erdoorheen trok, terwijl dit volk, dat U verworven hebt, erdoorheen trok.
17 U zult hen brengen en hen planten op de berg die Uw eigendom is, Uw vaste woonplaats, die U gemaakt hebt, YAHUVEH, het heiligdom, YAHUVEH, dat Uw handen gesticht hebben.
18 YAHUVEH zal regeren voor eeuwig en altijd!
19 Want het paard van de farao, met zijn strijdwagen en zijn ruiters, waren in de zee gekomen, en YAHUVEH had het water van de zee over hen terug doen vloeien. Maar de Israëlieten gingen op het droge, midden in de zee.
20 Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, nam een tamboerijn in haar hand, en al de vrouwen gingen achter haar aan, met tamboerijnen en in reidans.
21 Toen zong Mirjam hun ten antwoord: Zing voor YAHUVEH, want Hij is hoogverheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. Mara en Elim
22 Hierna liet Mozes Israël vanaf de Schelfzee opbreken en zij vertrokken naar de woestijn Sur. Drie dagen gingen zij door de woestijn en vonden geen water.
23 Toen kwamen zij bij Mara. Zij konden echter het water uit Mara niet drinken, want het was bitter. Daarom gaf men het de naam Mara.
24 Toen morde het volk tegen Mozes, en zei: Wat moeten wij nu drinken?
25 Hij riep tot YAHUVEH, en YAHUVEH wees hem een stuk hout. Dat wierp hij in het water. Toen werd het water zoet. Daar heeft Hij het volk een verordening en een bepaling gegeven, en daar heeft Hij het op de proef gesteld.
26 Hij zei: Als u aandachtig luistert naar de stem van YAHUVEH, uw YAHUVEH, en doet wat juist is in Zijn ogen, als u Zijn geboden gehoorzaamt en al Zijn verordeningen in acht neemt, dan zal Ik geen enkele van de ziekten over u brengen die Ik over Egypte gebracht heb, want Ik ben YAHUVEH, uw Heelmeester (Rapha).
27 Toen kwamen zij bij Elim. Daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen. Zij sloegen daar hun kamp op aan het water.

16

1 Zij braken op uit Elim en heel de gemeenschap van de Israëlieten kwam in de woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinaï ligt. Dat was op de vijftiende dag van de tweede maand nadat zij uit het land Egypte waren vertrokken.
2 En heel de gemeenschap van de Israëlieten morde tegen Mozes en tegen Aäron in de woestijn.
3 De Israëlieten zeiden tegen hen: Och, waren wij maar door de hand van YAHUVEH gestorven in het land Egypte, toen wij bij de vleespotten zaten en brood aten tot verzadiging toe! Want u hebt ons uitgeleid naar deze woestijn om heel deze gemeente van honger te laten sterven.
4 Toen zei YAHUVEH tegen Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen. Het volk moet eropuit gaan en de per dag benodigde hoeveelheid verzamelen, zodat Ik het op de proef kan stellen of het naar Mijn wet wandelt of niet.
5 En op de zesde dag moet het zó zijn dat zij bereiden wat zij binnenbrengen, en dat zal het dubbele zijn van wat zij dagelijks verzamelen.
6 Toen zeiden Mozes en Aäron tegen al de Israëlieten: Vanavond nog zult u weten dat YAHUVEH u uit het land Egypte geleid heeft,
7 en morgenochtend zult u de heerlijkheid van YAHUVEH zien, want Hij heeft uw gemor tegen YAHUVEH gehoord. Want wie zijn wij, dat u tegen óns mort?
8 Verder zei Mozes: Als YAHUVEH u in de avond vlees te eten geeft en in de ochtend brood tot verzadiging toe, dan is dat omdat YAHUVEH het gemor heeft gehoord waarmee u tegen Hem mort. Want wie zijn wij? Uw gemor is niet tegen ons gericht, maar tegen YAHUVEH.
9 Daarna zei Mozes tegen Aäron: Zeg tegen heel de gemeenschap van de Israëlieten: Kom naar voren, voor het aangezicht van YAHUVEH, want Hij heeft uw gemor gehoord.
10 Terwijl Aäron tot heel de gemeenschap van de Israëlieten sprak en zij zich naar de woestijn keerden, gebeurde het dat, zie, de heerlijkheid van YAHUVEH in de wolk verscheen.
11 En YAHUVEH sprak tot Mozes:
12 Ik heb het gemor van de Israëlieten gehoord. Spreek tot hen en zeg: Tegen het vallen van de avond zult u vlees eten, en in de morgen zult u met brood verzadigd worden. Dan zult u erkennen dat Ik YAHUVEH, uw God, ben.
13 En tegen de avond gebeurde het dat er kwartels kwamen aanvliegen, die het kamp overdekten, en in de ochtend was er een laag dauw rondom het kamp.
14 Toen de laag dauw opgetrokken was, zie, over de woestijn lag iets fijns, iets vlokkigs, fijn als de rijp op de aarde.
15 Toen de Israëlieten dat zagen, zeiden zij tegen elkaar: Wat is dat? (Man hu?) Want zij wisten niet wat het was. Mozes zei tegen hen: Dit is het brood dat YAHUVEH u te eten gegeven heeft.
16 Dit is het woord dat YAHUVEH geboden heeft: Ieder moet ervan verzamelen naar wat hij eten kan, een gomer per hoofd, naar het aantal van uw personen. Ieder moet het nemen voor hen die in zijn tent zijn.
17 En zo deden de Israëlieten, zij verzamelden, de een veel en de ander weinig.
18 Zij maten het met de gomer. Wie veel had verzameld, had niets over, en hem die weinig had verzameld, ontbrak niets. Ieder had zó veel verzameld als hij eten kon.
19 En Mozes zei tegen hen: Niemand mag ervan overlaten tot de volgende morgen.
20 Maar zij luisterden niet naar Mozes en sommige mannen lieten ervan over tot de volgende morgen. Toen zat het vol wormen en stonk het. Daarom was Mozes erg kwaad op hen.
21 Zo verzamelden zij het elke morgen, ieder naar wat hij eten kon, want zodra de zon heet werd, smolt het weg.
22 Op de zesde dag gebeurde het dat zij een dubbele hoeveelheid brood verzamelden, twee gomers voor één persoon. Al de leiders van de gemeenschap kwamen dat aan Mozes vertellen.
23 Hij zei toen tegen hen: Dat is het wat YAHUVEH gesproken heeft. Morgen is het de rustdag, de heilige Shabbat voor YAHUVEH! Wat u bakken wilt, bak het, en kook wat u koken wilt, en laat alles wat er overblijft voor uzelf liggen om het tot de volgende morgen te bewaren.
24 Zij lieten het staan tot de volgende morgen, zoals Mozes geboden had, en nu stonk het niet en waren er geen maden in.
25 Toen zei Mozes: Eet dit vandaag, want vandaag is het de Shabbat voor Adonai. U zult het vandaag buiten niet vinden.
26 Zes dagen moet u het verzamelen, maar op de zevende dag is het Shabbat. Dan zal het er niet zijn.
27 Het gebeurde echter op de zevende dag dat sommigen van het volk eropuit gingen om brood te verzamelen, maar zij vonden niets.
28 Toen zei YAHUVEH tegen Mozes: Hoelang weigert u nog Mijn geboden (mitzvot) en Mijn wetten in acht te nemen?
29 Zie, omdat YAHUVEH u de Shabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven! Niemand mag er op de zevende dag vanuit zijn verblijfplaats opuit gaan!
30 Zo rustte het volk op de zevende dag.
31 Het huis van Israël gaf het de naam manna. Het was wit als korianderzaad, en de smaak ervan was als van een honingkoek.
32 Verder zei Mozes: Dit is het woord dat YAHUVEH geboden heeft. Vul een gomer ervan om het te bewaren, al hun generaties door, zodat zij het brood zien dat Ik u in deze woestijn te eten heb gegeven, toen Ik u uit het land Egypte leidde.
33 Ook zei Mozes tegen Aäron: Neem een kruik en doe daar een volle gomer manna in, en zet die voor het aangezicht van YAHUVEH om het te bewaren, al hun generaties door.
34 Zoals YAHUVEH Mozes geboden had, zette Aäron het vóór de getuigenis om te bewaren.
35 De Israëlieten aten veertig jaar lang het manna, totdat zij in bewoond gebied kwamen. Zij aten manna, totdat zij aan de grens van het land Kanaän kwamen.
36 Een gomer is een tiende van een efa.

17

1 Daarna brak heel de gemeenschap van de Israëlieten uit de woestijn Sin op en trok van rustplaats tot rustplaats, op bevel van YAHUVEH, en zij sloegen hun kamp op in Rafidim. Daar was echter geen water voor het volk om te drinken.
2 En het volk kreeg onenigheid met Mozes en zei: Geeft u ons water, zodat wij kunnen drinken! Mozes zei tegen hen: Waarom hebt u onenigheid met mij? Waarom stelt u YAHUVEH op de proef?
3 Het volk smachtte daar naar water en het volk morde tegen Mozes en het zei: Waarom hebt u ons toch uit Egypte laten vertrekken? Om mij, mijn kinderen en mijn vee van dorst te laten omkomen?
4 Toen riep Mozes tot YAHUVEH: Wat moet ik met dit volk doen? Het scheelt niet veel of zij zullen mij stenigen.
5 YAHUVEH zei tegen Mozes: Trek vóór het volk uit, en neem enkelen van de oudsten van Israël met u mee. Neem uw staf, waarmee u de Nijl sloeg, in uw hand en ga op weg.
6 Zie, Ik zal daar vóór u op de rots bij de Horeb staan. Dan moet u op de rots slaan, en er zal water uitkomen, zodat het volk kan drinken. En Mozes deed dit voor de ogen van de oudsten van Israël.
7 Hij gaf die plaats de naam Massa (test) en Meriba (geruzie), vanwege de onenigheid van de Israëlieten en omdat zij YAHUVEH op de proef gesteld hadden door te zeggen: Is YAHUVEH nu in ons midden of niet?
8 Toen kwam Amalek en bond de strijd aan met Israël in Rafidim.
9 Mozes zei tegen Jozua: Kies mannen voor ons uit en trek op, bind de strijd aan met Amalek. Morgen zal ik op de top van de heuvel staan met de staf van YAHUVEH in mijn hand.
10 Jozua deed zoals Mozes tegen hem gezegd had door de strijd aan te binden met Amalek. Mozes, Aäron en Hur klommen echter op de top van de heuvel.
11 En het gebeurde, als Mozes zijn hand ophief, dat Israël de overhand had, maar als hij zijn hand neerliet, dat Amalek de overhand had.
12 De handen van Mozes werden echter zwaar; daarom namen zij een steen en legden die onder hem, zodat hij erop kon gaan zitten. Aäron en Hur ondersteunden zijn handen, de een aan de ene en de ander aan de andere kant. Zo bleven zijn handen onbeweeglijk, totdat de zon onderging.
13 Zo overwon Jozua Amalek en zijn volk met de scherpte van het zwaard.
14 Toen zei YAHUVEH tegen Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en prent het Jozua in dat Ik de herinnering aan Amalek van onder de hemel geheel zal uitwissen.
15 En Mozes bouwde een altaar en gaf het de naam: YAHUVEH is mijn Banier/YAHUVEH Nisee
16 Hij zei: Voorzeker, de hand op de troon van YAH! De strijd van YAHUVEH zal tegen Amalek zijn, van generatie op generatie!