22
2 Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël met de Amorieten gedaan
had.
3 Daarom was Moab zeer bevreesd voor dit volk, want het was talrijk. Moab
verkeerde in angst voor de Israëlieten.
4 Toen zei Moab tegen de oudsten van Midian: Nu zal deze menigte alles wat
rondom ons is, afgrazen, zoals een rund het groen van het veld afgraast. Balak,
de zoon van Zippor, was in die tijd koning van Moab.
5 Hij stuurde boden naar Bileam, de zoon van Beor, in Pethor, aan de rivier de
Eufraat, in het land van zijn volksgenoten, om hem bij zich te laten roepen: Zie,
er is een volk uit Egypte getrokken; zie, het heeft het oppervlak van het land
bedekt, en het blijft recht tegenover mij liggen.
6 Nu dan, kom toch, vervloek dit volk voor mij, want het is machtiger dan ik.
Misschien kan ik het verslaan en kan ik het uit het land verdrijven, want ik
weet: wie u zegent, is gezegend, en wie u vervloekt, is vervloekt.
7 Toen gingen de oudsten van Moab en de oudsten van Midian op weg, en zij hadden
het waarzeggersloon in hun hand. En zij kwamen bij Bileam en spraken tot hem de
woorden van Balak.
8 Toen zei hij tegen hen: Overnacht hier deze nacht en ik zal verslag aan u
uitbrengen zoals YAHUVEH tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab
bij Bileam.
9 En ELOHIM kwam tot Bileam en zei: Wie zijn die mannen die bij u zijn?
10 Toen zei Bileam tegen ELOHIM: Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab,
heeft hen naar mij toe gestuurd met het verzoek:
11 Zie, het volk dat uit Egypte getrokken is, heeft het oppervlak van het land
bedekt. Kom nu, vervloek het voor mij. Misschien kan ik ertegen strijden en het
verdrijven.
12 Toen zei ELOHIM tegen Bileam: U mag niet met hen meegaan, u mag dat volk niet
vervloeken, want het is gezegend.
13 De volgende morgen stond Bileam op en zei tegen de vorsten van Balak: Ga naar
uw land, want YAHUVEH weigert mij toe te laten met u mee te gaan.
14 Toen stonden de vorsten van Moab op en kwamen terug bij Balak. En zij zeiden:
Bileam heeft geweigerd met ons mee te gaan.
15 Maar Balak ging door met het sturen van vorsten, meer en aanzienlijker dan de
eerste.
16 Die kwamen bij Bileam en zeiden tegen hem: Dit zegt Balak, de zoon van Zippor:
Laat u er toch niet van weerhouden naar mij toe te komen.
17 Ja, ik zal u met grote eer overladen, en alles wat u tegen mij zegt, zal ik
doen. Maar kom toch, vervloek dit volk voor mij!
18 Toen antwoordde Bileam en zei tegen de dienaren van Balak: zou Balak mij zijn
huis vol zilver en goud geven, ik ben niet in staat het bevel van YAHUVEH, mijn
ELOHIM, te overtreden om iets te doen, klein of groot.
19 Nu dan, blijft u toch ook deze nacht hier, opdat ik weet wat YAHUVEH verder
tot mij spreken zal.
20 ELOHIM kwam 's nachts tot Bileam en zei tegen hem: Kwamen die mannen soms om
u te ontbieden? Sta op, ga met hen mee, maar u mag alleen dat doen, wat Ik tot u
spreken zal.
21 De volgende morgen stond Bileam op, zadelde zijn ezelin en ging met de
vorsten van Moab mee.
22 De toorn van ELOHIM ontbrandde echter, omdat hij op weg ging, en een engel
van YAHUVEH ging hem in de weg staan als zijn tegenstander. Bileam reed op zijn
ezelin, en twee van zijn knechten waren bij hem.
23 Toen de ezelin de engel van YAHUVEH op de weg zag staan, met het getrokken
zwaard in zijn hand, week de ezelin van de weg af en ging het veld in. Toen
sloeg Bileam de ezelin om haar weer naar de weg terug te drijven.
24 Maar de engel van YAHUVEH ging nu op een nauw pad tussen de wijngaarden staan,
met een muur aan de ene en een muur aan de andere kant.
25 Toen de ezelin de engel van YAHUVEH zag, drukte ze zich tegen de muur aan en
drukte Bileams voet tegen de muur; daarom ging hij door met haar te slaan.
26 De engel van YAHUVEH ging nog verder en ging op een nauwe plaats staan, waar
geen weg was om naar rechts of links af te wijken.
27 Toen de ezelin de engel van YAHUVEH zag, ging ze liggen, onder Bileam. Toen
ontstak Bileam in woede en hij sloeg de ezelin met een stok.
28 Toen opende YAHUVEH de mond van de ezelin en ze zei tegen Bileam: Wat heb ik
u misdaan, dat u mij nu driemaal geslagen hebt?
29 Toen zei Bileam tegen de ezelin: Omdat jij de spot met me drijft. Had ik maar
een zwaard in mijn hand, dan zou ik je nu doden!
30 De ezelin zei tegen Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop u gereden hebt
sinds u mijn heer werd, tot op deze dag? Was ik ooit gewend u zo te behandelen?
Hij zei: Nee!
31 Toen ontsloot YAHUVEH de ogen van Bileam, zodat hij de engel van YAHUVEH zag
staan op de weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand. En hij knielde en
boog zich neer met zijn gezicht ter aarde.
32 De engel van YAHUVEH zei tegen hem: Waarom hebt u uw ezelin nu driemaal
geslagen? Zie, ik ben zelf uitgegaan als uw tegenstander, want deze weg wijkt
van mij af.
33 Maar de ezelin heeft mij gezien en driemaal is ze voor mij uitgeweken. Als ze
niet voor mij was uitgeweken, zou ik u nu zeker hebben gedood, maar haar zou ik
hebben laten leven.
34 Toen zei Bileam tegen de engel van YAHUVEH: Ik heb gezondigd, want ik wist
niet dat u hier stond om mij onderweg te ontmoeten; nu dan, als het slecht is in
uw ogen, zal ik wel terugkeren.
35 En de engel van YAHUVEH zei tegen Bileam: Ga met deze mannen mee, maar alleen
het woord dat ik tot u spreken zal, mag u spreken. Daarop ging Bileam met de
vorsten van Balak mee.
36 Toen Balak hoorde dat Bileam kwam, ging hij hem tegemoet, tot aan de stad van
Moab die in het gebied van de Arnon ligt, en wel aan de uiterste rand van het
gebied.
37 Balak zei tegen Bileam: Heb ik niet dringend boden naar u toe gestuurd om u
te roepen? Waarom bent u niet naar mij toe gekomen? Ben ik werkelijk niet in
staat u te eren?
38 Toen zei Bileam tegen Balak: Zie, ik ben nu naar u toe gekomen; zal ik nu
echter ook maar iets kunnen spreken? Het woord dat ELOHIM mij in de mond legt,
zal ik spreken.
39 Bileam ging met Balak mee, en zij kwamen in Kirjath-Huzoth.
40 Toen slachtte Balak runderen en schapen, en hij stuurde ervan naar Bileam en
naar de vorsten die bij hem waren.
41 De volgende morgen gebeurde het dat Balak Bileam meenam en hem op de
Baälhoogten liet klimmen, zodat hij vandaar het uiterste deel van het volk kon
zien.
23
1 Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier voor
mij zeven jonge stieren en zeven rammen.
2 Balak deed zoals Bileam gesproken had, en Balak en Bileam offerden een jonge
stier en een ram, op elk altaar.
3 Toen zei Bileam tegen Balak: Ga bij uw brandoffer staan. Ik zal weggaan,
misschien zal YAHUVEH mij tegemoetkomen, en wat Hij mij tonen zal, zal ik u
bekendmaken. Toen ging hij naar een kale hoogte.
4 ELOHIM ontmoette Bileam en die zei tegen Hem: Zeven altaren heb ik opgesteld
en ik heb op elk altaar een jonge stier en een ram geofferd.
5 Toen legde YAHUVEH het woord in de mond van Bileam, en zei: Keer terug naar
Balak, en aldus moet u spreken.
6 En hij keerde naar hem terug en zie, hij stond bij zijn brandoffer, hij en al
de vorsten van Moab.
7 Toen hief hij zijn spreuk aan en zei: Uit Syrië heeft Balak, de koning van
Moab, mij laten halen, vanuit het bergland van het oosten: Kom, vervloek mij
Jakob, kom, verwens Israël!
8 Hoe kan ik vervloeken wie El niet vervloekt, hoe kan ik verwensen wie YAHUVEH
niet verwenst?
9 Want vanaf de top van de rotsen zie ik hem, vanaf de heuvels neem ik hem waar;
zie, dat volk woont afgezonderd, onder de heidenvolken rekent het zich niet.
10 Wie heeft het stof van Jakob geteld, en het aantal, het vierde deel van
Israël? Moge mijn ziel de dood van de oprechten sterven en mijn einde zijn als
dat van hem.
11 Toen zei Balak tegen Bileam: Wat doet u mij nu aan? Ik heb u hierheen laten
halen om mijn vijanden te vervloeken, maar zie, u hebt hen juist gezegend!
12 Hij antwoordde en zei: Zou ik dat wat YAHUVEH mij in de mond legt, niet
nauwlettend uitspreken?
13 Toen zei Balak tegen hem: Kom toch met mij mee naar een andere plaats,
vanwaar u het volk kunt zien; slechts de uitlopers ervan kunt u zien, u kunt het
niet helemaal zien. Vervloek het mij daarvandaan!
14 Hij nam hem mee naar de vlakte van Zofim, naar de top van de Pisga. En hij
bouwde zeven altaren, en hij offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.
15 Toen zei hij tegen Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, en ikzelf zal
verderop God ontmoeten.
16 YAHUVEH ontmoette Bileam en legde hem een woord in zijn mond. En Hij zei:
Keer naar Balak terug, en aldus moet u spreken.
17 Hij kwam bij hem, en zie, hij stond bij zijn brandoffer, met de vorsten van
Moab bij hem. En Balak zei tegen hem: Wat heeft YAHUVEH gesproken?
18 Toen hief hij zijn spreuk aan en zei: Sta op, Balak, luister; hoor mij aan,
zoon van Zippor.
19 El is geen man, dat Hij liegen zou, of een mensenkind, dat Hij ergens berouw
over hebben zou. Zou Híj iets zeggen en het dan niet doen? Zou Híj spreken en
het niet gestand doen?
20 Zie, ik kreeg opdracht om te zegenen: als Hij zegent, kan ik het niet keren.
21 Hij aanschouwt geen onrecht in Jakob; ook ziet Hij geen kwaad in Israël aan.
YAHUVEH, zijn ELOHIM, is met hem, en de jubelklank van de Koning is bij hem.
22 El heeft hen uit Egypte geleid; Hij is hem als de hoorns van een wilde os.
23 Want er bestaat geen bezwering tegen Jakob of waarzeggerij tegen Israël. Er
wordt in deze tijd over Jakob gezegd, en over Israël, wat El gedaan heeft.
24 Zie, een volk, het staat op als een leeuwin, als een leeuw richt het zichzelf
op; het gaat niet liggen, voordat het zijn prooi opgegeten heeft en het bloed
van zijn slachtoffers gedronken heeft.
25 Toen zei Balak tegen Bileam: Als u het volk beslist niet wilt vervloeken,
zegen het dan in ieder geval ook niet.
26 Bileam antwoordde en zei tegen Balak: Heb ik niet tot u gesproken: Alles wat
YAHUVEH zal spreken, dat zal ik doen?
27 Daarop zei Balak tegen Bileam: Kom toch, ik zal u naar een andere plaats
meenemen. Misschien is het goed in de ogen van die ELOHIM dat u het daarvandaan
voor mij vervloekt.
28 Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitzicht heeft over de
wildernis.
29 En Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier
voor mij zeven jonge stieren en zeven rammen.
30 Balak deed wat Bileam gezegd had. Hij offerde op elk altaar een jonge stier
en een ram.
24
1 Toen Bileam zag dat het in de ogen van YAHUVEH goed was dat hij Israël zegende,
ging hij niet, zoals de andere keren, zoals de andere keren over op bezweringen,
maar richtte hij zijn gezicht naar de woestijn.
2 Toen Bileam zijn ogen opsloeg en Israël zag, gelegerd volgens zijn stammen,
kwam de Geest van ELOHIM over hem.
3 Hij hief zijn spreuk aan en zei: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de man van
wie de ogen geopend zijn, spreekt,
4 hij die de woorden van ELOHIM hoort, spreekt; die het visioen van de
Almachtige ziet, terwijl hij neervalt met ontsloten ogen.
5 Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israël!
6 Als beekdalen strekken ze zich uit, als tuinen aan een rivier; YAHUVEH plantte
ze als aloë's als ceders aan het water.
7 Water stroomt uit zijn emmers, zijn zaad krijgt veel water; zijn koning wordt
boven Agag verheven en zijn koningschap verheft zich.
8 ELOHIM heeft hem uit Egypte geleid; Hij is hem als de hoorns van een wilde os.
Hij zal heidenvolken, zijn tegenstanders, verslinden hun beenderen zal hij
breken, en met zijn pijlen doorboren.
9 Hij kromt zich, hij legt zich neer als een leeuw, als een leeuwin; wie zal hem
doen opstaan? Wie u zegent, is gezegend, wie u vervloekt, is vervloekt!
10 Toen ontstak Balak in woede tegen Bileam, en hij sloeg zich in de handen. En
Balak zei tegen Bileam: Ik heb u geroepen om mijn vijanden te vervloeken, maar
zie, u hebt hen deze drie keer juist gezegend!
11 Nu dan, maak dat u wegkomt, naar uw woonplaats! Ik had gezegd dat ik u met
eer zou overladen, maar zie, YAHUVEH heeft de eer aan u onthouden.
12 Toen zei Bileam tegen Balak: Heb ik zelfs niet tot uw boden, die u naar mij
toe stuurde, gesproken:
13 zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik zal het bevel van
YAHUVEH niet kunnen overtreden door uit eigen hart goed of kwaad te doen; wat
YAHUVEH spreken zal, dat zal ik spreken.
14 Nu dan, zie, ik ga terug naar mijn volk. Kom, ik zal u raad geven, en zeggen
wat dit volk in later tijd uw volk zal aandoen.
15 Toen hief hij zijn spreuk aan, en zei: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de
man van wie de ogen geopend zijn, spreekt,
16 hij die de woorden van El hoort, spreekt en die de kennis van de Allerhoogste
weet; die het visioen van de Almachtige (Shaddai) ziet, terwijl hij neervalt met
ontsloten ogen.
17 Ik zal hem zien, maar niet nu; ik zal hem aanschouwen, maar niet van nabij.
Er zal een ster uit Jakob voortkomen, er zal een scepter uit Israël opkomen; hij
zal de flanken van Moab verbrijzelen en alle zonen van Seth vernietigen.
18 Edom zal bezit zijn en Seïr zal bezit van zijn vijanden zijn, maar Israël zal
kracht uitoefenen.
19 Uit Jakob zal hij heersen; wie ontkomt uit de stad, zal hij ombrengen.
20 Toen Bileam Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei: Amalek is de
voornaamste van de heidenvolken, maar zijn einde is dat hij ten onder gaat.
21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei: Uw woongebied
staat vast, uw nest is in de rots vastgezet.
22 Toch zal Kaïn weggevaagd worden, doordat Assur u als gevangenen wegvoert.
23 En hij hief zijn spreuk aan, en zei: Och, wie zal leven, als El dit doet!
24 Van de kust van de Kittiërs komen schepen; zij zullen Assur onderdrukken, ook
Heber zullen zij onderdrukken, maar ook zij zullen ten onder gaan.
25 Toen stond Bileam op, ging op weg en keerde terug naar zijn woonplaats. Ook
Balak ging zijns weegs.
25
1 Israël verbleef in Sittim, en het volk begon hoererij te bedrijven met de
dochters van Moab.
2 Die nodigden het volk uit bij de offers aan hun Elohims, en het volk at en
boog zich voor hun Elohims neer.
3 Toen Israël zich zo aan Baäl-Peor koppelde, ontbrandde de toorn van YAHUVEH
tegen Israël.
4 YAHUVEH zei tegen Mozes: Neem alle hoofden van het volk en laat hen voor
YAHUVEH in de volle zon ophangen, zodat de brandende toorn van YAHUVEH van
Israël afgekeerd wordt.
5 Toen zei Mozes tegen de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden die
zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben.
6 En zie, een man uit de Israëlieten kwam en bracht een Midianitische vrouw bij
zijn broeders, voor de ogen van Mozes en voor de ogen van heel de gemeenschap
van de Israëlieten, terwijl zij huilden bij de ingang van de tent van ontmoeting.
7 Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag,
stond hij op uit het midden van de gemeenschap, nam een speer in zijn hand,
8 ging achter de Israëlitische man aan het slaapvertrek in, en doorstak hen
beiden, zowel de Israëlitische man als de vrouw, door hun buik. Toen werd de
plaag over de Israëlieten tot stilstand gebracht.
9 Het aantal van hen die aan de plaag stierven, was vierentwintigduizend.