25
19 Dit zijn de afstammelingen van Izak, de zoon van Abraham; Abraham verwekte
Izak.
20 Izak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Bethuel, de
Syriër, uit Paddan-Aram, en de zuster van Laban, de Syriër, voor zich tot vrouw
nam.
21 Izak bad vurig tot YAHUVEH in het bijzijn van zijn vrouw, want zij was
onvruchtbaar. En YAHUVEH liet Zich door hem verbidden, zodat Rebekka, zijn vrouw,
zwanger werd.
22 De kinderen stootten in haar lichaam tegen elkaar. Toen zei zij: Als dit zo
is, waarom overkomt mij dit? En zij ging YAHUVEH raadplegen.
23 YAHUVEH zei toen tegen haar: Er zijn twee volken in uw schoot, en twee naties
zullen zich uit uw ingewanden vaneenscheiden. Het ene volk zal sterker zijn dan
het andere en de meerdere zal de mindere dienen.
24 Toen nu haar dagen om te baren voorbij waren, zie, er was een tweeling in
haar schoot.
25 De eerste kwam tevoorschijn, rossig en helemaal behaard als een haren mantel;
daarom gaf men hem de naam Ezau.
26 Daarna kwam zijn broer tevoorschijn, terwijl zijn hand de hiel van Ezau
vasthield; daarom gaf men hem de naam Jakob. Izak was zestig jaar oud bij hun
geboorte.
27 Toen die jongens groot werden, werd Ezau een man ervaren in de jacht, een man
van het veld. Jakob echter was een oprecht man, die in tenten woonde.
28 Izak had Ezau lief, want het wildbraad was naar zijn mond; Rebekka
daarentegen had Jakob lief.
29 Eens had Jakob soep gekookt, toen Ezau uit het veld kwam en moe was.
30 Toen zei Ezau tegen Jakob: Laat mij toch slurpen van dat rode, dat rode daar,
want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom.
31 Toen zei Jakob: Verkoop mij dan als op deze dag je eerstgeboorterecht.
32 Ezau zei: Zie, ik ga toch sterven; wat moet ik dan met het eerstgeboorterecht?
33 Toen zei Jakob: Zweer het mij eerst. En hij zwoer het hem. Zo verkocht hij
zijn eerstgeboorterecht aan Jakob.
34 Toen gaf Jakob Ezau brood, met de linzensoep. Hij at, dronk, stond op en ging
weg. Zo verachtte Ezau het eerstgeboorterecht.
26
1 Er kwam hongersnood in het land, een andere dan de eerste hongersnood, die er
in de dagen van Abraham geweest was. Daarom ging Izak naar Abimelech, de koning
van de Filistijnen, naar Gerar.
2 Toen verscheen YAHUVEH hem en zei: Trek niet naar Egypte, maar woon in het
land dat Ik u noemen zal.
3 Verblijf als vreemdeling in dit land. Ik zal dan met u zijn en u zegenen, want
aan u en uw nageslacht zal Ik al deze landen geven. Ik zal de eed gestand doen
die Ik Abraham, uw vader, gezworen heb.
4 Ik zal uw nageslacht zo talrijk maken als de sterren aan de hemel en uw
nageslacht al deze landen geven. In uw Nageslacht zullen alle volken van de
aarde gezegend worden,
5 omdat Abraham Mijn stem gehoorzaamd heeft en Mijn voorschriften, Mijn geboden,
Mijn verordeningen en Mijn wetten in acht genomen heeft.
6 Zo bleef Izak in Gerar wonen.
7 Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zei hij: Zij is
mijn zuster, want hij was bevreesd om te zeggen: Zij is mijn vrouw. Hij dacht:
Anders zullen de mannen van deze plaats mij doden om Rebekka. Zij was namelijk
knap om te zien.
8 Toen de dagen daar voor hem verlengd waren, gebeurde het dat Abimelech, de
koning van de Filistijnen, uit het venster keek en zag, en zie, Izak was zijn
vrouw Rebekka aan het liefkozen.
9 Toen riep Abimelech Izak en zei: Nee maar, zie, zij is uw vrouw! Hoe kunt u
dan zeggen: Zij is mijn zuster? Izak antwoordde hem: Omdat ik dacht dat ik
anders om haar zou moeten sterven.
10 Abimelech zei daarop: Wat hebt u ons aangedaan? Hoe gemakkelijk had er één
van het volk met uw vrouw kunnen slapen, en dan zou u een schuld over ons
gebracht hebben!
11 Toen gebood Abimelech heel het volk: Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal
zeker gedood worden.
12 Izak zaaide in dat land en vond in dat jaar het honderdvoudige, want YAHUVEH
zegende hem.
13 De man kreeg aanzien, ja, gaandeweg meer aanzien, totdat hij zeer aanzienlijk
geworden was.
14 Hij had kudden kleinvee en kudden runderen, en een groot aantal slaven, zodat
de Filistijnen jaloers op hem werden.
15 Al de putten die de dienaren van zijn vader in de dagen van zijn vader
Abraham gegraven hadden, stopten de Filistijnen dicht en vulden ze met aarde.
16 Toen zei Abimelech tegen Izak: Ga van ons weg, want u bent veel machtiger
geworden dan wij.
17 Toen ging Izak vandaar weg en hij sloeg zijn kamp op in het dal van Gerar;
daar bleef hij wonen.
18 En Izak keerde terug en groef de waterputten weer op die zij in de tijd van
zijn vader Abraham gegraven hadden en die de Filistijnen na de dood van Abraham
dichtgestopt hadden. Hij gaf ze dezelfde namen als zijn vader ze gegeven had.
19 De dienaren van Izak groeven eens in het dal en vonden daar een put met
levend water.
20 De herders van Gerar kregen daarop onenigheid met de herders van Izak en
zeiden: Dit water is van ons. Hij gaf die put de naam Esek, omdat zij ruzie met
hem gemaakt hadden.
21 Vervolgens groeven ze een andere put, maar zij kregen ook daar onenigheid
over; daarom gaf hij hem de naam Sitna (Oppositie).
22 Toen brak hij vandaar op en groef een andere put en daarover kregen zij geen
onenigheid. Daarom gaf hij hem de naam Rehoboth (Brede Plaatsen), want, zei hij,
nu heeft YAHUVEH ruimte voor ons gemaakt en zullen wij vruchtbaar zijn in dit
land.
23 Hij vertrok vandaar naar Berseba.
24 YAHUVEH verscheen hem in die nacht en zei: Ik ben de ELOHIM van Abraham, uw
vader. Wees niet bevreesd, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht
talrijk maken omwille van Abraham, Mijn dienaar.
25 Toen bouwde hij daar een altaar en riep de Naam van YAHUVEH aan. Hij zette
daar zijn tent op en de dienaren van Izak groeven daar een put.
26 Toen kwam Abimelech vanuit Gerar naar hem toe, samen met zijn vriend Ahuzzath
en zijn legerbevelhebber Pichol.
27 Izak vroeg hun: Waarom komt u naar mij toe, terwijl u mij haat en mij bij u
weggestuurd hebt?
28 Zij antwoordden: Wij hebben duidelijk gezien dat YAHUVEH met u is. Daarom
hebben we gezegd: Laat er toch een overeenkomst onder ede tussen ons zijn,
tussen ons en u; laten we een verbond met u sluiten:
29 dat u ons geen kwaad zult doen, zoals wij u niet aangeraakt hebben, en zoals
wij u alleen maar goed behandeld hebben en u in vrede hebben laten vertrekken.
Nu bent u immers de gezegende van YAHUVEH!
30 Toen richtte hij voor hen een maaltijd aan en zij aten en dronken.
31 Zij stonden 's morgens vroeg op en zwoeren elkaar een eed. Daarna liet Izak
hen gaan en zij gingen in vrede bij hem weg.
32 Het gebeurde nog op diezelfde dag dat de dienaren van Izak hem kwamen
vertellen over de put die zij gegraven hadden; zij zeiden tegen hem: Wij hebben
water gevonden!
33 Hij noemde hem Seba en daarom is de naam van die stad Berseba,
34 Toen Ezau veertig jaar oud was, nam hij Judith, de dochter van Beëri, de
Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, de Hethiet, tot vrouw.
35 Zij waren een bitterheid van geest voor Izak en Rebekka.
27
1 Het gebeurde, toen Izak oud geworden was en zijn ogen dof geworden waren zodat
hij niet meer kon zien, dat hij zijn oudste zoon Ezau riep, en tegen hem zei:
Mijn zoon! Hij zei: Zie, hier ben ik!
2 Hij zei: Zie toch, ik ben oud geworden en ik weet de dag van mijn dood niet.
3 Nu dan, pak je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, trek het veld in en jaag
voor mij een stuk wild.
4 Maak dan een smakelijk gerecht voor me klaar, zoals ik het graag heb, en breng
het me om te eten. Dan zal mijn ziel je zegenen voordat ik sterf.
5 Nu luisterde Rebekka mee, toen Izak tot zijn zoon Ezau sprak. Ezau ging het
veld in om een stuk wild te jagen en dat mee te brengen.
6 Toen zei Rebekka tegen Jakob, haar zoon: Zie, ik heb je vader tegen Ezau, je
broer, horen zeggen:
7 Breng me een stuk wild en maak een smakelijk gerecht voor me klaar om op te
eten; dan zal ik je voor het aangezicht van YAHUVEH zegenen, vóór mijn dood.
8 Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem, naar wat ik je gebied.
9 Ga toch naar de kudde en haal daar voor mij twee goede geitenbokjes. Dan zal
ik daarvan een smakelijk gerecht voor je vader klaarmaken, zoals hij het graag
heeft.
10 Dat moet je naar je vader brengen en hij zal het eten. Dan zal hij je zegenen,
vóór zijn dood.
11 Toen zei Jakob tegen Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broer Ezau is een
behaarde man en ik ben een gladde man.
12 Misschien betast mijn vader mij; dan zal ik in zijn ogen als een bedrieger
zijn en zal ik een vloek over mij brengen en geen zegen.
13 Maar zijn moeder zei tegen hem: Laat je vloek mij dan maar treffen, mijn
zoon. Luister nu maar naar mijn stem en ga ze voor mij halen.
14 Toen ging hij ze halen en hij bracht ze bij zijn moeder. En zijn moeder
maakte een smakelijk gerecht klaar, zoals zijn vader het graag had.
15 Daarop nam Rebekka de kostbare kleren van Ezau, haar oudste zoon, die ze bij
zich in huis had, en trok ze Jakob, haar jongste zoon, aan.
16 Het vel van de geitenbokjes trok ze over zijn handen en over zijn gladde hals.
17 Zij gaf haar zoon Jakob het smakelijke gerecht in handen, met het brood dat
zij klaargemaakt had.
18 Hij kwam bij zijn vader en zei: Mijn vader! En hij zei: Zie, hier ben ik; wie
ben je, mijn zoon?
19 Jakob zei tegen zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan wat
u mij gezegd hebt. Richt u toch op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, zodat
uw ziel mij kan zegenen.
20 Izak zei daarop tegen zijn zoon: Hoe is het mogelijk dat je dat zo snel
gevonden hebt, mijn zoon? Hij zei: Omdat YAHUVEH, uw ELOHIM, het mij heeft laten
tegenkomen.
21 Izak zei tegen Jakob: Kom toch wat dichterbij zodat ik je kan betasten, mijn
zoon, of je werkelijk mijn zoon Ezau bent of niet.
22 Toen kwam Jakob dichter bij zijn vader Izak en die betastte hem. Hij zei: De
stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezaus handen.
23 Hij herkende hem dus niet, omdat zijn handen, net als de handen van zijn
broer Ezau, behaard waren. En hij zegende hem.
24 Hij zei: Ben je echt mijn zoon Ezau? Hij antwoordde: Dat ben ik.
25 Toen zei Izak: Zet het wat dichter bij me. Dan kan ik van het wildbraad van
mijn zoon eten, zodat mijn ziel je kan zegenen. Hij zette het dicht bij hem en
hij at. Hij bracht hem ook wijn en hij dronk ervan.
26 Zijn vader Izak zei tegen hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon!
27 Hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen rook hij de geur van zijn kleren en
zegende hem. Hij zei: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld,
dat YAHUVEH gezegend heeft.
28 Moge ELOHIM je geven van de dauw van de hemel, van de vruchtbare streken van
de aarde: overvloed van koren en nieuwe wijn.
29 Volken zullen je dienen, naties zullen zich voor je buigen. Wees heerser over
je broers, de zonen van je moeder zullen zich voor je buigen. Vervloekt moet
zijn wie jou vervloekt, en gezegend wie jou zegent!
30 En het gebeurde, toen Izak gereed was met het zegenen van Jakob, en Jakob nog
maar net bij Izak weggegaan was, toen gebeurde het dat Ezau, zijn broer, van
zijn jacht terugkwam.
31 Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar en bracht dat bij zijn vader. Hij
zei tegen zijn vader: Mijn vader, richt u op en eet van het wildbraad van uw
zoon, zodat uw ziel mij kan zegenen.
32 Izak, zijn vader, zei tegen hem: Wie ben je? Hij zei: Ik ben uw zoon, uw
eerstgeborene, Ezau.
33 Toen beefde Izak van grote en hevige schrik en zei: Wie was het dan die een
stuk wild gejaagd en het mij gebracht heeft? Ik heb overal van gegeten voordat
jij kwam, en ik heb hem gezegend, en gezegend zal hij zijn.
34 Toen Ezau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een zeer luide en bittere
schreeuw, en zei tegen zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35 Hij antwoordde echter: Je broer is met bedrog gekomen en heeft je je zegen
afgenomen.
36 Hij zei daarop: Wordt hij niet terecht Jakob genoemd, omdat hij mij nu twee
keer bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij mij afgenomen, en zie, nu
heeft hij mij mijn zegen afgenomen. Verder zei hij: Hebt u dan geen zegen voor
mij overgehouden?
37 Izak antwoordde en zei tegen Ezau: Zie, ik heb hem heerser over jou gemaakt
en al zijn broers heb ik hem als dienaar gegeven. Ik heb hem van koren en nieuwe
wijn voorzien. Wat kan ik dan nog voor je doen, mijn zoon?
38 Daarop zei Ezau tegen zijn vader: Hebt u alleen maar deze ene zegen, mijn
vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau verhief zijn stem en huilde.
39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: Zie, van de vruchtbare
streken van de aarde zal je woongebied zijn, en van de dauw van de hemel van
boven.
40 Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht
komt, zul je zijn juk van je nek afrukken.
41 Ezau haatte Jakob om de zegen waarmee zijn vader hem gezegend had, en Ezau
zei in zijn hart: De dagen van rouw over mijn vader naderen; dan zal ik mijn
broer Jakob doden.
42 Toen aan Rebekka deze woorden van haar oudste zoon Ezau verteld werden,
stuurde zij een bode en liet Jakob, haar jongste zoon, roepen en zei tegen hem:
Zie, je broer Ezau troost zich over jou met de gedachte dat hij je zal doden.
43 Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem: Sta op, vlucht naar Haran, naar
mijn broer Laban,
44 en blijf enige tijd bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is.
45 Als de boosheid van je broer bedaard is en hij vergeten is wat je hem hebt
aangedaan, zal ik een bode sturen en je vandaar terug laten halen. Waarom zou ik
me op één dag van jullie beiden laten beroven?
46 Rebekka zei tegen Izak: Ik heb een afkeer van mijn leven vanwege de dochters
van de Hethieten. Als Jakob een vrouw neemt uit de dochters van de Hethieten
zoals deze twee, uit de dochters van dit land, wat heeft mijn leven dan nog voor
zin?
28
1 Toen riep Izak Jakob en zegende hem; en hij gebood hem en zei tegen hem: Neem
geen vrouw uit de dochters van Kanaän.
2 Sta op, ga naar Paddan-Aram, naar het huis van Bethuel, de vader van je moeder,
en neem vandaar een vrouw voor je uit de dochters van Laban, de broer van je
moeder.
3 En moge El Shaddai, je zegenen, en je vruchtbaar en talrijk maken, zodat je
tot een menigte van volken zult worden.
4 Moge Hij je de zegen van Abraham geven, jou en je nageslacht met je, zodat je
het land van je vreemdelingschap, dat ELOHIM aan Abraham gegeven heeft, in bezit
krijgt.
5 Zo stuurde Izak Jakob weg en die ging naar Paddan-Aram, naar Laban, de zoon
van Bethuel, de Syriër, en de broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Ezau.
6 Toen Ezau zag dat Izak Jakob gezegend had, en hem weggestuurd had naar Paddan-Aram
om vandaar voor zich een vrouw te nemen, en dat hij hem, toen hij hem zegende,
geboden had: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän,
7 en toen hij zag dat Jakob naar zijn vader en moeder geluisterd had en naar
Paddan-Aram gegaan was,
8 en toen Ezau zag dat de dochters van Kanaän slecht waren in de ogen van zijn
vader Izak,
9 ging Ezau naar Ismaël en nam hij Machalath, de dochter van Ismaël, de zoon van
Abraham, de zuster van Nebajoth voor zich tot vrouw, naast zijn andere vrouwen.