44
18 Toen trad Juda op hem toe en zei: Och, mijn meester, laat uw dienaar toch
een woord ten aanhoren van mijn meester mogen spreken, en ontsteek niet in woede
tegen uw dienaar, want u bent als de farao.
19 Mijn meester heeft aan zijn dienaren gevraagd: Hebt u nog een vader of een
broer?
20 Toen hebben wij tegen mijn meester gezegd: Wij hebben een oude vader, en die
heeft een kind van zijn ouderdom, de jongste. Zijn broer is dood, en hij is als
enig kind van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.
21 Toen hebt u tegen uw dienaren gezegd: Breng hem naar mij toe, zodat ik mijn
oog op hem kan slaan.
22 Wij zeiden toen tegen mijn meester: De jongen kan zijn vader niet verlaten,
want als hij zijn vader verlaat, zal deze sterven.
23 Toen zei u tegen uw dienaren: Als uw jongste broer niet met u meetrekt, mag u
mij niet meer mijn gezicht zien.
24 En het gebeurde, toen wij naar uw dienaar, mijn vader, getrokken waren en wij
hem de woorden van mijn meester verteld hadden,
25 en onze vader zei: Keer terug, koop wat voedsel voor ons,
26 dat wij zeiden: Wij kunnen daar niet heentrekken. Alleen als onze jongste
broer bij ons is, zullen wij gaan, want wij mogen die man niet meer mijn gezicht
zien als onze jongste broer niet bij ons is.
27 Toen zei uw dienaar, mijn vader, tegen ons: Jullie weten dat mijn vrouw mij
twee zonen gebaard heeft.
28 De ene is bij mij weggegaan, en ik heb gezegd: Hij is vast en zeker
verscheurd; ik heb hem tot nu toe niet teruggezien.
29 Als jullie nu ook deze zoon van mij afnemen en hem een ongeluk overkomt, dan
zullen jullie mijn grijze haar van ellende in het graf laten neerdalen.
30 En nu, als ik bij uw dienaar, mijn vader, terugkom zonder dat de jongen bij
ons is – zijn ziel is aan zijn ziel verbonden –
31 dan zal het gebeuren dat hij zal sterven als hij ziet dat de jongen er niet
bij is. Dan zullen uw dienaren het grijze haar van uw dienaar, onze vader, met
verdriet in het graf doen neerdalen.
32 Uw dienaar heeft zich namelijk bij mijn vader borg gesteld voor de jongen,
door te zeggen: Als ik hem niet bij u terugbreng, dan sta ik alle dagen bij mijn
vader in de schuld.
33 En nu, laat uw dienaar toch in plaats van deze jongen de slaaf van mijn heer
blijven, en laat de jongen met zijn broers gaan.
34 Hoe zou ik immers bij mijn vader terug kunnen keren, als de jongen niet bij
mij is? Anders zou ik de ellende moeten zien die mijn vader zal treffen.
* ~ Genesis hoofdstuk 45 ~ *
1 Toen kon Jozef zich niet meer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij
riep: Laat iedereen van mij weggaan. Er stond niemand bij hem, toen Jozef zich
aan zijn broers bekendmaakte.
2 Hij gaf zijn stem in gehuil dat de Egyptenaren en het huis van de farao het
hoorden.
3 Jozef zei tegen zijn broers: Ik ben Jozef! Leeft mijn vader nog? Maar zijn
broers waren niet in staat om hem antwoord te geven, want zij waren door schrik
voor hem overmand.
4 Jozef zei tegen zijn broers: Kom toch dichter bij me! En zij kwamen dichterbij.
Toen zei hij: Ik ben Jozef, jullie broer, die jullie naar Egypte verkocht hebben.
5 Maar nu, wees niet bedroefd en laat jullie ogen niet in toorn ontvlammen omdat
jullie mij hiernaartoe hebben verkocht, want ELOHIM heeft mij vóór jullie uit
gezonden tot behoud van jullie leven.
6 Deze twee jaren is er immers honger geweest in het midden van het land, en er
komen nog vijf jaren waarin er geen ploegen of oogsten zal zijn.
7 ELOHIM heeft mij vóór jullie uit gezonden, om voor jullie een overblijfsel
veilig te stellen op aarde, en jullie door een grote uitredding in leven te
houden.
8 Nu dan, niet jullie hebben mij hiernaartoe gestuurd, maar ELOHIM. Hij heeft
mij aangesteld als een vader voor de farao, als meester over heel zijn huis en
als heerser over heel het land Egypte.
9 Maak haast, ga naar mijn vader en zeg tegen hem: Dit zegt uw zoon Jozef:
ELOHIM heeft mij tot meester over heel Egypte aangesteld; kom naar mij toe,
blijf niet staan.
10 U kunt in het land Gosen wonen. Dan zult u dicht bij mij zijn, u, uw kinderen
en kleinkinderen, uw kleinvee, uw runderen en alles wat u hebt.
11 Ik zal u daar onderhouden – want er zal nog vijf jaar honger zijn – zodat u
niet verarmt, u, uw huis en alles wat u hebt.
12 Zie, jullie ogen zien het, en de ogen van mijn broer Benjamin zien het, dat
mijn mond tot jullie spreekt.
13 Vertel mijn vader over al mijn eer in Egypte en over alles wat jullie gezien
hebben. Haast je en breng mijn vader hierheen.
14 Toen viel hij zijn broer Benjamin om de hals en huilde, en ook Benjamin
huilde aan zijn hals.
15 Vervolgens kuste hij al zijn broers en hij huilde met hen; daarna durfden
zijn broers met hem te spreken.
16 Toen het gerucht dat de broers van Jozef gekomen waren, in het huis van de
farao gehoord werd, was het goed in de ogen van de farao en in de ogen van zijn
dienaren.
17 En de farao zei tegen Jozef: Zeg tegen uw broers: Doe dit: bepak uw dieren en
ga, kom naar het land Kanaän,
18 haal uw vader en uw gezinnen op en kom naar mij toe. Ik zal u het beste deel
van het land Egypte geven en u zult het voortreffelijkste van het land eten.
19 En u bent bevolen; doe dit: Neem uit het land Egypte wagens mee voor uw
kleine kinderen en voor uw vrouwen. Vervoer ook uw vader ermee en kom.
20 Laat uw oog uw huisraad niet ontzien, want het beste van heel het land Egypte,
dat is voor u.
21 Zo deden de zonen van Israël. En Jozef gaf hun wagens, naar het bevel van de
farao; ook gaf hij hun proviand voor onderweg.
22 Hij gaf hun allen, iedereen, een stel kleren; Benjamin gaf hij echter
driehonderd zilverstukken en vijf stel kleren.
23 En aan zijn vader stuurde hij evenzo tien ezels, die van het beste van Egypte
droegen, en tien ezelinnen, die koren en brood droegen, en proviand voor zijn
vader voor onderweg.
24 En hij stuurde zijn broers op weg, en zij gingen; en hij zei tegen hen: Maak
onderweg geen ruzie.
25 Zij trokken weg uit Egypte en kwamen weer bij hun vader Jakob in het land
Kanaän.
26 Toen vertelden zij hem: Jozef leeft nog! Hij is zelfs heerser over heel het
land Egypte! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.Te weten door
onverwachte blijdschap en grote verwondering, omdat Jakob al vele jaren niets
van Jozef gehoord had.
27 Maar toen zij hem alle woorden overgebracht hadden die Jozef tot hen
gesproken had, en toen hij de wagens zag die Jozef gestuurd had om hem te
vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op.
28 En Israël zei: Genoeg! Mijn zoon Jozef leeft nog! Ik zal gaan, ik wil hem
zien voordat ik sterf.
* ~ Genesis hoofdstuk 46 ~ *
1 Israël brak op met alles wat hij had, en hij kwam in Berseba; daar bracht hij
offers aan de Elohe van zijn vader Izak.
2 En ELOHIM sprak tot Israël door nachtelijke visioenen en zei: Jakob! Jakob! En
hij zei: Zie, hier ben ik.
3 En Hij zei: Ik ben Elohe, de El van uw vader; wees niet bevreesd om naar
Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken.
4 Ik zal met u meetrekken naar Egypte en Ik zal u ook zeker doen terugkeren; en
Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.
5 Toen stond Jakob op en vertrok uit Berseba, en de zonen van Israël vervoerden
hun vader Jakob, hun kleine kinderen en hun vrouwen op de wagens die de farao
gestuurd had om hem te vervoeren.
6 Hun vee en hun bezittingen die zij in het land Kanaän verworven hadden, namen
zij mee; en zij kwamen in Egypte aan, Jakob en heel zijn nageslacht met hem.
7 Zijn zonen en zijn kleinzonen met hem, zijn dochters, zijn kleindochters en
heel zijn nageslacht bracht hij met zich mee naar Egypte.
8 Dit zijn de namen van de zonen van Israël die naar Egypte kwamen, Jakob en
zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben.
9 De zonen van Ruben: Hanoch, Pallu, Hezron en Charmi.
10 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van
een Kanaänitische vrouw.
11 De zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merari.
12 De zonen van Juda: Er, Onan, Sela, Perez en Zerah. Er en Onan waren echter in
het land Kanaän gestorven. De zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
13 De zonen van Issaschar: Tola, Pua, Job en Simron.
14 De zonen van Zebulon: Sered, Elon en Jahleël.
15 Dit waren de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met
Dina, zijn dochter. Het totale aantal zielen van zijn zonen en dochters was
drieëndertig.
16 De zonen van Gad: Zifjon, Haggi, Suni, Ezbon, Eri, Arodi en Areli.
17 De zonen van Aser: Jimna, Jisva, Jisvi, Beria, en Serah, hun zuster. De zonen
van Beria: Heber en Malchiël.
18 Dit waren de zonen van Zilpa. Haar had Laban aan zijn dochter Lea gegeven.
Zij baarde hen bij Jakob: zestien zielen.
19 De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob: Jozef en Benjamin.
20 In het land Egypte werden bij Jozef Manasse en Efraïm geboren, die Asnath, de
dochter van Potifera, een priester uit On, hem baarde.
21 De zonen van Benjamin: Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim,
Huppim en Ard.
22 Dit waren de zonen van Rachel, die bij Jakob geboren zijn, bij elkaar
veertien zielen.
23 De zonen van Dan: Husim.
24 De zonen van Naftali: Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem.
25 Dit waren de zonen van Bilha. Haar had Laban aan zijn dochter Rachel gegeven.
Zij baarde hen bij Jakob: bij elkaar zeven zielen.
26 Het totale aantal zielen die met Jakob naar Egypte kwamen en die uit zijn
heup waren gekomen, afgezien van de vrouwen van de zonen van Jakob, was bij
elkaar zesenzestig zielen.
27 De zonen van Jozef, die bij hem in Egypte geboren waren: twee zielen. Het
totale aantal zielen die tot het huis van Jakob behoorden en die naar Egypte
kwamen, was zeventig.
28J akob stuurde Juda vóór zich uit naar Jozef om hem de weg te laten wijzen
naar Gosen. Toen zij in het land Gosen aangekomen waren,
29 spande Jozef zijn wagen in en ging naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet.
Toen hij voor hem verscheen, viel hij hem om de hals en huilde hij lange tijd
aan zijn hals.
30 Toen zei Israël tegen Jozef: Nu kan ik sterven, nu ik jouw gezicht weer
gezien heb, want je leeft nog.
31 Daarop zei Jozef tegen zijn broers en tegen het huis van zijn vader: Ik ga
het aan de farao vertellen. Ik zal tegen hem zeggen: Mijn broers en het huis van
mijn vader, die in het land Kanaän woonden, zijn naar mij toe gekomen.
32 De mannen zijn herders van kleinvee, want zij zijn altijd veehouders geweest.
Zij hebben hun kleinvee en hun runderen, en alles wat zij hebben, meegebracht.
33 Wanneer het zal gebeuren dat de farao u roept en vraagt: Wat is uw beroep?
34 dan moet u zeggen: Uw dienaren zijn altijd veehouders geweest, van onze jeugd
af aan tot nu toe, zowel wij als onze vaderen. Dan zult u in de landstreek Gosen
mogen wonen, want elke herder van kleinvee is voor de Egyptenaren een gruwel.
* ~ Genesis hoofdstuk 47 ~ *
1 Toen kwam Jozef en vertelde de farao, en zei: Mijn vader en mijn broers zijn
met hun kleinvee, hun runderen en alles wat zij hebben, uit het land Kanaän
gekomen; zie, zij zijn nu in de landstreek Gosen.
2 Hij had een deel van zijn broers meegenomen, te weten vijf man, en stelde hen
aan de farao voor.
3 Toen zei de farao tegen zijn broers: Wat is uw beroep? Zij zeiden tegen de
farao: Uw dienaren zijn herders van kleinvee, zowel wij als onze vaderen.
4 Verder zeiden ze tegen de farao: Wij zijn gekomen om als vreemdeling in dit
land te wonen, want er is geen weidegrond meer voor het kleinvee dat aan uw
dienaren toebehoort, omdat de honger zwaar is in het land Kanaän. Nu dan, laat
uw dienaren toch in de landstreek Gosen wonen.
5 Toen zei de farao tegen Jozef: Uw vader en uw broers zijn naar u toe gekomen.
6 Het land Egypte, dat ligt voor u open. Laat uw vader en uw broers in het beste
deel van het land wonen; ze mogen in de landstreek Gosen wonen. En als u merkt
dat er onder hen mannen van vermogen zijn, stel die dan aan tot opzichters over
het vee dat mij toebehoort.
7 Jozef bracht zijn vader Jakob mee en stelde hem aan de farao voor; en Jakob
zegende de farao.
8 De farao zei tegen Jakob: Hoe groot zijn de dagen van de jaren van uw leven?
9 Jakob zei tegen de farao: Het aantal van de jaren van mijn vreemdelingschap is
honderddertig jaar. Weinig in getal en vol kwaad zijn mijn levensjaren geweest,
en zij hebben het aantal van de levensjaren van mijn vaderen in de dagen van hun
vreemdelingschap niet bereikt.
10 En Jakob zegende de farao en ging weer bij de farao weg.
11 Jozef zorgde voor woonplaatsen voor zijn vader en zijn broers en gaf hun
grondbezit in het land Egypte, in het beste deel van het land, namelijk in de
landstreek Rameses, zoals de farao geboden had.
12 Jozef onderhield zijn vader, zijn broers en heel het huis van zijn vader met
voedsel, tot de mond van de kleine kinderen toe.
13 Er was in heel het land geen brood meer, want de honger was zeer zwaar, en
het land Egypte en het land Kanaän raakten uitgeput door de honger.
14 In ruil voor het koren dat men kocht, zamelde Jozef al het geld in dat in het
land Egypte en in het land Kanaän te vinden was. Jozef bracht dat geld naar het
huis van de farao.
15 Toen nu het geld uit het land Egypte en uit het land Kanaän op was, kwamen
alle Egyptenaren naar Jozef en zeiden: Geef ons brood! Waarom zouden we in uw
aanwezigheid moeten sterven? Het geld is immers op!
16 Jozef zei: Geef uw vee; ik zal u brood geven in ruil voor vee, als uw geld op
is.
17 Toen brachten zij hun vee naar Jozef, en Jozef gaf hun brood in ruil voor
paarden, vee van kleinvee en vee van runderen en ezels. In dat jaar voorzag hij
hen van brood in ruil voor al hun vee.
18 Toen dat jaar voorbij was, kwamen zij in het tweede jaar naar hem toe en
zeiden tegen hem: Wij zullen het voor mijn meester niet verbergen dat, nu het
geld op is en nu de veestapel aan mijn meester is toegekomen, er voor mijn
meester niets anders overgebleven is dan ons lichaam en onze grond.
19 Waarom zouden wij voor uw ogen sterven, zowel wij als onze grond? Koop ons en
onze grond in ruil voor brood, dan zullen wij en onze grond de farao dienstbaar
zijn. Geef ons ook zaad, zodat wij in leven kunnen blijven en niet sterven, en
de grond niet woest wordt.
20 Zo kocht Jozef voor de farao al de grond in Egypte, want de Egyptenaren
verkochten allen hun akker, omdat de honger hun te sterk was geworden. Zo werd
het land het eigendom van de farao.
21 En wat het volk betreft, dat liet hij overbrengen naar de steden, van het ene
einde van het gebied van Egypte tot het andere einde ervan.
22 Alleen de grond van de priesters kocht hij niet, want de priesters kregen een
vaste toelage van de farao. Zij aten van hun vaste toelage, die de farao hun gaf.
Daarom hoefden zij hun grond niet te verkopen.
23 Toen zei Jozef tegen het volk: Zie, ik heb heden u en uw grond voor de farao
gekocht. Zie, hier is zaad voor u, zodat u de grond kunt bezaaien.
24 Maar met de opbrengsten zal het zo zijn, dat u het vijfde deel aan de farao
zult geven, en dat de vier andere delen voor u zullen dienen tot zaad voor de
akker, tot voedsel voor u en voor hen die in uw huizen zijn, en tot voedsel voor
uw kleine kinderen.
25 Zij zeiden toen: U hebt ons in leven gehouden. Laat ons genade vinden in de
ogen van mijn meester, en wij zullen slaven van de farao zijn.
26 En Jozef maakte dit tot een verordening ten aanzien van de grond in Egypte,
tot op deze dag, dat de farao een vijfde deel van de opbrengst kreeg; behalve
dat alleen de grond van de priesters niet aan de farao toebehoorde.
27 Zo woonde Israël in het land Egypte, in de landstreek Gosen. Daar verwierven
zij bezit. Zij waren vruchtbaar en werden zeer talrijk.