19
1 YAHUVEH sprak tot Mozes en tot Aäron:
2 Dit is de wetsverordening die YAHUVEH geboden heeft: Spreek tot de Israëlieten
en zeg dat zij een rode koe zonder enig gebrek bij u moeten brengen, waaraan
geen onvolkomenheid is, waarop nog geen juk gekomen is.
3 U moet die aan de priester Eleazar geven, en men moet haar buiten brengen, tot
buiten het kamp, en haar voor zijn ogen slachten.
4 En de priester Eleazar moet met zijn vinger een deel van haar bloed nemen, en
hij moet een deel van haar bloed zeven keer in de richting van de voorkant van
de tent van ontmoeting sprenkelen.
5 Men moet de koe voor zijn ogen verbranden. Haar huid, haar vlees en haar bloed,
met haar mest, moet men verbranden.
6 De priester moet cederhout, hysop en karmozijn nemen, en moet dat midden in de
brandende koe werpen.
7 Dan moet de priester zijn kleding wassen, en zijn lichaam met water wassen, en
daarna het kamp in gaan, en de priester is tot de avond onrein.
8 Ook hij die haar verbrand heeft, moet zijn kleren met water wassen en zijn
lichaam met water wassen, en hij is tot de avond onrein.
9 En iemand die rein is, moet de as van de koe verzamelen en buiten het kamp op
een reine plaats wegleggen. Die as is voor de gemeenschap van de Israëlieten om
te bewaren, bestemd voor reinigingswater. Het is een middel tot ontzondiging.
10 Hij die de as van de koe verzameld heeft, moet zijn kleren wassen, en hij is
tot de avond onrein. Dit is voor de Israëlieten, en voor de vreemdeling die in
hun midden verblijft, tot een eeuwige verordening.
11 Wie een dode, welk dood lichaam van een mens ook, aanraakt, die is zeven
dagen onrein.
12 Op de derde dag moet hij zichzelf met water ontzondigen, dan is hij op de
zevende dag rein. Als hij zich echter op de derde dag niet ontzondigt, is hij op
de zevende dag niet rein.
13 Ieder die een dode, het dode lichaam van een mens die gestorven is, aanraakt,
en zich niet ontzondigd heeft, die verontreinigt de tabernakel van YAHUVEH.
Daarom moet die persoon uit Israël uitgeroeid worden. Omdat het reinigingswater
niet op hem gesprenkeld is, is hij onrein en zijn onreinheid is nog in hem.
14 Dit is de wet die geldt wanneer een mens in een tent gestorven is: ieder die
deze tent in gaat en ieder die in deze tent aanwezig is, is zeven dagen onrein.
15 Ook elk open vat, waaraan geen bedekking met een koord is vastgemaakt, is
onrein.
16 En ieder die in het open veld iemand die door het zwaard gevallen is, een
dode, de beenderen van een mens of een graf aanraakt, is zeven dagen onrein.
17 Voor zo'n onreine moet men wat van de as van het dier dat voor de
ontzondiging verbrand is, nemen, en daarop in een vat levend water gieten.
18 En iemand die rein is, moet hysop nemen en die in dat water dopen, en dat
moet hij op de tent sprenkelen, en op al de voorwerpen, en op de personen die
daar aanwezig waren, ook op hem die de beenderen, de vermoorde, de dode of het
graf aangeraakt heeft.
19 Degene die rein is, moet degene die onrein is, op de derde dag en op de
zevende dag besprenkelen, en op de zevende dag moet hij hem ontzondigen. Dan
moet hij zijn kleren wassen en zich met water wassen en is hij 's avonds rein.
20 Wie daarentegen onrein is en zich niet ontzondigt, die persoon moet uit het
midden van de gemeente uitgeroeid worden, want hij heeft het heiligdom van
YAHUVEH verontreinigd, het reinigingswater is niet op hem gesprenkeld: hij is
onrein.
21 Het is voor hen een eeuwige verordening. Hij die het reinigingswater
sprenkelt, moet zijn kleren wassen. Ook hij die het reinigingswater aanraakt, is
tot de avond onrein.
22 Ja, alles wat een onreine aanraakt, is onrein. Ook de persoon die dat
aanraakt, is tot de avond onrein.
*~Numeri hoofdstuk 20 ~*
1 De Israëlieten kwamen in de woestijn Zin, heel de gemeenschap, in de eerste
maand, en het volk bleef in Kades. Daar stierf Mirjam, en zij werd er begraven.
2 Maar er was voor de gemeenschap geen water. Toen kwamen zij bijeen tegen Mozes
en tegen Aäron.
3 En het volk kreeg onenigheid met Mozes. Zij zeiden: Hadden wij maar de geest
gegeven, toen onze broeders voor het aangezicht van YAHUVEH de geest gaven!
4 En waarom hebt u de gemeente van YAHUVEH in deze woestijn gebracht? Om hier te
sterven, wij en ons vee?
5 En waarom hebt u ons uit Egypte laten vertrekken? Om ons op deze ellendige
plaats te brengen? Het is geen plaats voor zaaigoed, evenmin voor vijgenbomen,
wijnstokken en granaatappels. Ook is er geen water om te drinken.
6 Toen gingen Mozes en Aäron van de gemeente weg naar de ingang van de tent van
ontmoeting, en zij wierpen zich met hun gezicht ter aarde. En de heerlijkheid
van YAHUVEH verscheen hun.
7 YAHUVEH sprak tot Mozes:
8 Neem de staf en roep de gemeenschap bijeen, u en Aäron, uw broer, en spreek
voor hun ogen tot de rots, en die zal zijn water geven. Zo zult u water voor hen
voortbrengen uit de rots, en u zult de gemeenschap en hun vee laten drinken.
9 Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht van YAHUVEH, zoals Hij hem
geboden had.
10 En Mozes en Aäron riepen de gemeente voor de rots bijeen, en hij zei tegen
hen: Luister toch, ongehoorzamen, zullen wij voor u uit deze rots water
voortbrengen?
11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de rots twee keer met zijn staf, en
er kwam veel water uit, zodat de gemeenschap en hun vee konden drinken.
12 Maar YAHUVEH zei tegen Mozes en tegen Aäron: Omdat u niet in Mij geloofd hebt,
en Mij voor de ogen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, zult u deze gemeente
niet in het land brengen dat Ik hun gegeven heb.
13 Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten YAHUVEH ter verantwoording
riepen, en waar Hij onder hen geheiligd werd.
14 En Mozes stuurde uit Kades boden naar de koning van Edom, met de boodschap:
Dit zegt uw broeder Israël: U weet zelf van al de moeite die ons getroffen heeft,
15 dat onze vaderen naar Egypte vertrokken zijn, en dat wij vele dagen in Egypte
gewoond hebben, en dat de Egyptenaren ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.
16 Toen riepen wij tot YAHUVEH. Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en
Hij leidde ons uit Egypte. En zie, wij zijn in Kades, een stad aan het uiterste
van uw grens.
17 Laat ons toch door uw land trekken. Wij zullen niet door akkers of
wijngaarden trekken, en wij zullen geen water uit een put drinken. Wij zullen de
koninklijke weg nemen, wij zullen niet naar rechts of naar links afwijken,
totdat wij door uw gebied getrokken zijn.
18 Maar Edom zei tegen hem: U mag niet door mijn land trekken, anders ga ik u
met het zwaard tegemoet!
19 Toen zeiden de Israëlieten tegen hem: Wij zullen langs de hoofdweg trekken,
en als wij van uw water drinken, ik en mijn vee, dan zal ik daarvoor de prijs
betalen. Ik wil alleen maar te voet doortrekken, meer niet.
20 Maar hij zei: U mag er niet doortrekken! En Edom trok eropuit, hem tegemoet,
met een zwaar bewapend volk, en met sterke hand.
21 Zo weigerde Edom toestemming aan Israël om door zijn gebied te trekken en
daarom week Israël van hem af.
22 Toen braken de Israëlieten van Kades op en zij kwamen, heel de gemeenschap,
bij de berg Hor.
23 En YAHUVEH zei tegen Mozes en tegen Aäron, bij de berg Hor, aan de grens van
het land van Edom:
24 Aäron zal met zijn voorgeslacht verenigd worden, want hij zal niet in het
land komen dat Ik aan de Israëlieten gegeven heb, omdat u bij het water van
Meriba ongehoorzaam bent geweest aan Mijn bevel.
25 Neem Aäron en Eleazar, zijn zoon, en laat hen de berg Hor opklimmen.
26 En trek Aäron zijn kleding uit en trek ze Eleazar, zijn zoon, aan, want Aäron
zal met zijn voorgeslacht verenigd worden en daar sterven.
27 Mozes deed zoals YAHUVEH geboden had: zij klommen de berg Hor op, voor de
ogen van heel de gemeenschap.
28 En Mozes trok Aäron zijn kleding uit, en hij trok ze zijn zoon Eleazar aan.
En Aäron stierf daar, op de top van de berg. Mozes daalde van de berg af, met
Eleazar.
29 Toen heel de gemeenschap zag dat Aäron de geest gegeven had, beweenden zij
Aäron dertig dagen, heel het huis van Israël.
*~Numeri hoofdstuk 21 ~*
1Toen de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het Zuiderland woonde, hoorde
dat Israël langs de weg van Atharim kwam, bond hij de strijd aan met Israël, en
hij voerde enigen uit hen als gevangenen weg.
2 Toen deed Israël YAHUVEH een gelofte en zei: Als U dit volk helemaal in mijn
hand geeft, zal ik hun steden met de ban slaan.
3 En YAHUVEH luisterde naar de stem van Israël en gaf de Kanaänieten in zijn
hand. Hij sloeg hen en hun steden met de ban, en hij gaf die plaats de naam
Horma.
4 Toen trokken zij van de berg Hor in de richting van de Schelfzee. Ze moesten
namelijk om het land van Edom heen trekken, maar onderweg werd de ziel van het
volk het verkort.
5 Het volk sprak tot Elohim en tot Mozes: Waarom hebt u ons uit Egypte laten
vertrekken om te sterven in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen
water, en onze ziel heeft een afkeer van dit waardeloze brood.
6 Toen zond YAHUVEH gifslangen onder het volk; die beten het volk, en er stierf
veel volk uit Israël.
7 En het volk kwam naar Mozes toe. Zij zeiden: Wij hebben gezondigd, want wij
hebben tegen YAHUVEH en tegen u gesproken. Bid tot YAHUVEH dat Hij de slangen
van ons wegneemt. Toen bad Mozes voor het volk.
8 En YAHUVEH zei tegen Mozes: Maak u een gifslang en zet hem op een staak. Het
zal gebeuren dat ieder die gebeten is, in leven zal blijven, als hij daarnaar
kijkt.
9 Toen maakte Mozes een koperen slang en zette hem op de staak. En het gebeurde
als de slang iemand beet dat hij naar de koperen slang keek en in leven bleef.
10 Toen braken de Israëlieten op en zij sloegen hun kamp op in Oboth.
11 Daarna braken zij op vanuit Oboth en sloegen hun kamp op bij de ruïnes van
Abarim, in de woestijn die ten oosten van Moab ligt, waar de zon opkomt.
12 Vandaar braken zij op en sloegen hun kamp op in het beekdal van Zered.
13 Vandaar braken zij op en sloegen hun kamp op aan deze kant van de Arnon, die
in de woestijn stroomt en uit het gebied van de Amorieten komt, want de Arnon is
de grens van Moab, tussen Moab en de Amorieten.
14 Daarom wordt er gezegd in het boek van de oorlogen van YAHUVEH: Waheb in Sufa,
en de dalen van de Arnon,
15 en de helling van de dalen, die zich uitstrekt tot de nederzetting Ar en aan
het gebied van Moab grenst.
16 Vandaar reisden zij naar Beër. Dat is de bron waarvan YAHUVEH tegen Mozes zei:
Verzamel het volk en Ik zal hun water geven.
17 Toen zong Israël dit lied: Spring op, put, zing ervan in beurtzang!
18 Put, die de vorsten gegraven hebben, die de edelen van het volk gedolven
hebben, met een scepter, met hun staven. Van de woestijn reisden zij naar
Mattana,
19 van Mattana naar Nahaliël, van Nahaliël naar Bamoth,
20 en van Bamoth naar het dal dat in het veld van Moab ligt, bij de top van de
Pisga, en dat uitziet over de wildernis.
21 Toen stuurde Israël boden naar Sihon, de koning van de Amorieten, met het
verzoek:
22 Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken door akkers of
wijngaarden. Wij zullen het water uit de putten niet drinken. Wij zullen langs
de koninklijke weg gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn.
23 Sihon stond Israël echter niet toe door zijn gebied te trekken, maar Sihon
verzamelde al zijn volk en trok uit, Israël tegemoet, naar de woestijn. Toen
kwam hij in Jahza en bond de strijd aan met Israël.
24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte van het zwaard en nam zijn land in
bezit, van de Arnon tot de Jabbok, tot aan het gebied van de Ammonieten, want
het gebied van de Ammonieten was versterkt.
25 Zo nam Israël al deze steden in, en Israël woonde in al de steden van de
Amorieten, in Hesbon en in al de bijbehorende plaatsen.
26 Want Hesbon was de hoofdstad van Sihon, de koning van de Amorieten. Hij had
de strijd aangebonden met de vorige koning van Moab en had al zijn land uit zijn
hand genomen, tot aan de Arnon.
27 Daarom zeggen de dichters: Kom naar Hesbon, bouw en versterk de stad van
Sihon.
28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; het
heeft Ar van Moab verteerd, de bezitters van Arnons hoogten.
29 Wee u, Moab, u bent verloren, volk van Kamos! Hij moest zijn zonen als
vluchtelingen, en zijn dochters in gevangenschap overgeven aan Sihon, de koning
van de Amorieten.
30 Wij hebben hen neergeveld. Verloren is Hesbon, tot aan Dibon toe; wij hebben
hen verwoest tot aan Nofat, dat tot aan Medeba reikt.
31 Zo woonde Israël in het land van de Amoriet.
32 Daarna stuurde Mozes mannen om Jaëzer te verkennen. Zij namen de bijbehorende
plaatsen in, en hij verdreef de Amorieten die er woonden.
33 Toen keerden zij zich om en vertrokken in de richting van Basan. En Og, de
koning van Basan, trok uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot de strijd, in
Edreï.
34 Maar YAHUVEH zei tegen Mozes: Wees niet bevreesd voor hem, want Ik heb hem in
uw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land. U moet met hem doen zoals u
gedaan hebt met Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde.
35 En zij versloegen hem, zijn zonen, en al zijn volk, zodat van hem niemand
overbleef. En zij namen zijn land in bezit.
*~Numeri hoofdstuk 22 ~*
1Daarna braken de Israëlieten op en sloegen hun kamp op in de vlakten van Moab,
aan deze zijde van de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
2 Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël met de Amorieten gedaan had.
3 Daarom was Moab zeer bevreesd voor dit volk, want het was talrijk. Moab
verkeerde in angst voor de Israëlieten.
4 Toen zei Moab tegen de oudsten van Midian: Nu zal deze menigte alles wat
rondom ons is, afgrazen, zoals een rund het groen van het veld afgraast. Balak,
de zoon van Zippor, was in die tijd koning van Moab.
5 Hij stuurde boden naar Bileam, de zoon van Beor, in Pethor, aan de rivier de
Eufraat, in het land van zijn volksgenoten, om hem bij zich te laten roepen: Zie,
er is een volk uit Egypte getrokken; zie, het heeft het oppervlak van het land
bedekt, en het blijft recht tegenover mij liggen.
6 Nu dan, kom toch, vervloek dit volk voor mij, want het is machtiger dan ik.
Misschien kan ik het verslaan en kan ik het uit het land verdrijven, want ik
weet: wie u zegent, is gezegend, en wie u vervloekt, is vervloekt.
7 Toen gingen de oudsten van Moab en de oudsten van Midian op weg, en zij hadden
het waarzeggersloon in hun hand. En zij kwamen bij Bileam en spraken tot hem de
woorden van Balak.
8 Toen zei hij tegen hen: Overnacht hier deze nacht en ik zal verslag aan u
uitbrengen zoals YAHUVEH tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab
bij Bileam.
9 En Elohim kwam tot Bileam en zei: Wie zijn die mannen die bij u zijn?
10 Toen zei Bileam tegen Elohim: Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab,
heeft hen naar mij toe gestuurd met het verzoek:
11 Zie, het volk dat uit Egypte getrokken is, heeft het oppervlak van het land
bedekt. Kom nu, vervloek het voor mij. Misschien kan ik ertegen strijden en het
verdrijven.
12 Toen zei Elohim tegen Bileam: U mag niet met hen meegaan, u mag dat volk niet
vervloeken, want het is gezegend.
13 De volgende morgen stond Bileam op en zei tegen de vorsten van Balak: Ga naar
uw land, want YAHUVEH weigert mij toe te laten met u mee te gaan.
14 Toen stonden de vorsten van Moab op en kwamen terug bij Balak. En zij zeiden:
Bileam heeft geweigerd met ons mee te gaan.
15 Maar Balak ging door met het sturen van vorsten, meer en aanzienlijker dan de
eerste.
16 Die kwamen bij Bileam en zeiden tegen hem: Dit zegt Balak, de zoon van Zippor:
Laat u er toch niet van weerhouden naar mij toe te komen.
17 Ja, ik zal u met grote eer overladen, en alles wat u tegen mij zegt, zal ik
doen. Maar kom toch, vervloek dit volk voor mij!
18 Toen antwoordde Bileam en zei tegen de dienaren van Balak: Al zou Balak mij
zijn huis vol zilver en goud geven, ik ben niet in staat het bevel van YAHUVEH,
mijn Elohim, te overtreden om iets te doen, klein of groot.
19 Nu dan, blijft u toch ook deze nacht hier, opdat ik weet wat YAHUVEH verder
tot mij spreken zal.
20 Elohim kwam 's nachts tot Bileam en zei tegen hem: Kwamen die mannen soms om
u te ontbieden? Sta op, ga met hen mee, maar u mag alleen dat doen, wat Ik tot u
spreken zal.
21 De volgende morgen stond Bileam op, zadelde zijn ezelin en ging met de
vorsten van Moab mee.
22 De toorn van Elohim ontbrandde echter, omdat hij op weg ging, en een engel
van YAHUVEH ging hem in de weg staan als zijn tegenstander. Bileam reed op zijn
ezelin, en twee van zijn knechten waren bij hem.
23Toen de ezelin de engel van YAHUVEH op de weg zag staan, met het getrokken
zwaard in zijn hand, week de ezelin van de weg af en ging het veld in. Toen
sloeg Bileam de ezelin om haar weer naar de weg terug te drijven.
24 Maar de engel van YAHUVEH ging nu op een nauw pad tussen de wijngaarden staan,
met een muur aan de ene en een muur aan de andere kant.
25 Toen de ezelin de engel van YAHUVEH zag, drukte ze zich tegen de muur aan en
drukte Bileams voet tegen de muur; daarom ging hij door met haar te slaan.
26 De engel van YAHUVEH ging nog verder en ging op een nauwe plaats staan, waar
geen weg was om naar rechts of links af te wijken.
27 Toen de ezelin de engel van YAHUVEH zag, ging ze liggen, onder Bileam. Toen
ontstak Bileam in woede en hij sloeg de ezelin met een stok.
28 Toen opende YAHUVEH de mond van de ezelin en ze zei tegen Bileam: Wat heb ik
u misdaan, dat u mij nu driemaal geslagen hebt?
29 Toen zei Bileam tegen de ezelin: Omdat jij de spot met me drijft. Had ik maar
een zwaard in mijn hand, dan zou ik je nu doden!
30 De ezelin zei tegen Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop u gereden hebt
sinds u mijn heer werd, tot op deze dag? Was ik ooit gewend u zo te behandelen?
Hij zei: Nee!
31 Toen ontsloot YAHUVEH de ogen van Bileam, zodat hij de engel van YAHUVEH zag
staan op de weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand. En hij knielde en
boog zich neer met zijn gezicht ter aarde.
32 De engel van YAHUVEH zei tegen hem: Waarom hebt u uw ezelin nu driemaal
geslagen? Zie, ik ben zelf uitgegaan als uw tegenstander, want deze weg wijkt
van mij af.
33 Maar de ezelin heeft mij gezien en driemaal is ze voor mij uitgeweken. Als ze
niet voor mij was uitgeweken, zou ik u nu zeker hebben gedood, maar haar zou ik
hebben laten leven.
34 Toen zei Bileam tegen de engel van YAHUVEH: Ik heb gezondigd, want ik wist
niet dat u hier stond om mij onderweg te ontmoeten; nu dan, als het slecht is in
uw ogen, zal ik wel terugkeren.
35 En de engel van YAHUVEH zei tegen Bileam: Ga met deze mannen mee, maar alleen
het woord dat ik tot u spreken zal, mag u spreken. Daarop ging Bileam met de
vorsten van Balak mee.
36 Toen Balak hoorde dat Bileam kwam, ging hij hem tegemoet, tot aan de stad van
Moab die in het gebied van de Arnon ligt, en wel aan de uiterste rand van het
gebied.
37 Balak zei tegen Bileam: Heb ik niet dringend boden naar u toe gestuurd om u
te roepen? Waarom bent u niet naar mij toe gekomen? Ben ik werkelijk niet in
staat u te eren?
38 Toen zei Bileam tegen Balak: Zie, ik ben nu naar u toe gekomen; zal ik nu
echter ook maar iets kunnen spreken? Het woord dat Elohim mij in de mond legt,
zal ik spreken.
39 Bileam ging met Balak mee, en zij kwamen in Kirjath-Huzoth.
40 Toen slachtte Balak runderen en schapen, en hij stuurde ervan naar Bileam en
naar de vorsten die bij hem waren.
41 De volgende morgen gebeurde het dat Balak Bileam meenam en hem op de
Baälhoogten liet klimmen, zodat hij vandaar het uiterste deel van het volk kon
zien.
*~Numeri hoofdstuk 23 ~*
1 Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier voor
mij zeven jonge stieren en zeven rammen.
2 Balak deed zoals Bileam gesproken had, en Balak en Bileam offerden een jonge
stier en een ram, op elk altaar.
3 Toen zei Bileam tegen Balak: Ga bij uw brandoffer staan. Ik zal weggaan,
misschien zal YAHUVEH mij tegemoetkomen, en wat Hij mij tonen zal, zal ik u
bekendmaken. Toen ging hij naar een kale hoogte.
4 Elohim ontmoette Bileam en die zei tegen Hem: Zeven altaren heb ik opgesteld
en ik heb op elk altaar een jonge stier en een ram geofferd.
5 Toen legde YAHUVEH het woord in de mond van Bileam, en zei: Keer terug naar
Balak, en aldus moet u spreken.
6 En hij keerde naar hem terug en zie, hij stond bij zijn brandoffer, hij en al
de vorsten van Moab.
7 Toen hief hij zijn spreuk aan en zei: Uit Syrië heeft Balak, de koning van
Moab, mij laten halen, vanuit het bergland van het oosten: Kom, vervloek mij
Jakob, kom, verwens Israël!
8 Hoe kan ik vervloeken wie El niet vervloekt, hoe kan ik verwensen wie YAHUVEH
niet verwenst?
9 Want vanaf de top van de rotsen zie ik hem, vanaf de heuvels neem ik hem waar;
zie, dat volk woont afgezonderd, onder de heidenvolken rekent het zich niet.
10 Wie heeft het stof van Jakob geteld, en het aantal, het vierde deel van
Israël? Moge mijn ziel de dood van de oprechten sterven en mijn einde zijn als
dat van hem.
11 Toen zei Balak tegen Bileam: Wat doet u mij nu aan? Ik heb u hierheen laten
halen om mijn vijanden te vervloeken, maar zie, u hebt hen juist gezegend!
12 Hij antwoordde en zei: Zou ik dat wat YAHUVEH mij in de mond legt, niet
nauwlettend uitspreken?
13 Toen zei Balak tegen hem: Kom toch met mij mee naar een andere plaats,
vanwaar u het volk kunt zien; slechts de uitlopers ervan kunt u zien, u kunt het
niet helemaal zien. Vervloek het mij daarvandaan!
14 Hij nam hem mee naar de vlakte van Zofim, naar de top van de Pisga. En hij
bouwde zeven altaren, en hij offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.
15 Toen zei hij tegen Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, en ikzelf zal
verderop Hem ontmoeten.
16 YAHUVEH ontmoette Bileam en legde hem een woord in zijn mond. En Hij zei:
Keer naar Balak terug, en aldus moet u spreken.
17 Hij kwam bij hem, en zie, hij stond bij zijn brandoffer, met de vorsten van
Moab bij hem. En Balak zei tegen hem: Wat heeft YAHUVEH gesproken?
18 Toen hief hij zijn spreuk aan en zei: Sta op, Balak, luister; hoor mij aan,
zoon van Zippor.
19 El is geen man, dat Hij liegen zou, of een mensenkind, dat Hij ergens berouw
over hebben zou. Zou Híj iets zeggen en het dan niet doen? Zou Híj spreken en
het niet gestand doen?
20 Zie, ik kreeg opdracht om te zegenen: als Hij zegent, kan ik het niet keren.
21 Hij aanschouwt geen onrecht in Jakob; ook ziet Hij geen kwaad in Israël aan.
YAHUVEH, zijn Elohim, is met hem, en de jubelklank van de Koning is bij hem.
22 El heeft hen uit Egypte geleid; Hij is hem als de hoorns van een wilde os.
23 Want er bestaat geen bezwering tegen Jakob of waarzeggerij tegen Israël. Er
wordt in deze tijd over Jakob gezegd, en over Israël, wat El gedaan heeft.
24 Zie, een volk, het staat op als een leeuwin, als een leeuw richt het zichzelf
op; het gaat niet liggen, voordat het zijn prooi opgegeten heeft en het bloed
van zijn slachtoffers gedronken heeft.
25 Toen zei Balak tegen Bileam: Als u het volk beslist niet wilt vervloeken,
zegen het dan in ieder geval ook niet.
26 Bileam antwoordde en zei tegen Balak: Heb ik niet tot u gesproken: Alles wat
YAHUVEH zal spreken, dat zal ik doen?
27 Daarop zei Balak tegen Bileam: Kom toch, ik zal u naar een andere plaats
meenemen. Misschien is het goed in de ogen van die Elohim dat u het daarvandaan
voor mij vervloekt.
28 Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitzicht heeft over de
wildernis.
29 En Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier
voor mij zeven jonge stieren en zeven rammen.
30 Balak deed wat Bileam gezegd had. Hij offerde op elk altaar een jonge stier
en een ram.
*~Numeri hoofdstuk 24 ~*
1 Toen Bileam zag dat het in de ogen van YAHUVEH goed was dat hij Israël zegende,
ging hij niet, zoals keer op keer, over op bezweringen, maar richtte hij zijn
gezicht naar de woestijn.
2 Toen Bileam zijn ogen opsloeg en Israël zag, gelegerd volgens zijn stammen,
kwam de Geest van Elohim over hem.
3 Hij hief zijn spreuk aan en zei: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de man van
wie de ogen geopend zijn, spreekt,
4 hij die de woorden van Elohim hoort, spreekt; die het visioen van de
Almachtige (Shaddai) ziet, terwijl hij neervalt met ontsloten ogen.
5 Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israël!
6 Als beekdalen strekken ze zich uit, als tuinen aan een rivier; YAHUVEH plantte
ze als aloë's, als ceders aan het water.
7 Water stroomt uit zijn emmers, zijn zaad krijgt veel water; zijn koning wordt
boven Agag verheven en zijn koningschap verheft zich.
8 Elohim heeft hem uit Egypte geleid; Hij is hem als de hoorns van een wilde os.
Hij zal heidenvolken, zijn tegenstanders, verslinden; hun beenderen zal hij
breken, en met zijn pijlen doorboren.
9 Hij kromt zich, hij legt zich neer als een leeuw, als een leeuwin; wie zal hem
doen opstaan? Wie u zegent, is gezegend, wie u vervloekt, is vervloekt!
10 Toen ontstak Balak in woede tegen Bileam, en hij sloeg zich in de handen. En
Balak zei tegen Bileam: Ik heb u geroepen om mijn vijanden te vervloeken, maar
zie, u hebt hen deze drie keer juist gezegend!
11 Nu dan, maak dat u wegkomt, naar uw woonplaats! Ik had gezegd dat ik u met
eer zou overladen, maar zie, YAHUVEH heeft de eer aan u onthouden.
12 Toen zei Bileam tegen Balak: Heb ik zelfs niet tot uw boden, die u naar mij
toe stuurde, gesproken:
13 Al zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik zal het bevel van
YAHUVEH niet kunnen overtreden door uit eigen hart goed of kwaad te doen; wat
YAHUVEH spreken zal, dat zal ik spreken.
14 Nu dan, zie, ik ga terug naar mijn volk. Kom, ik zal u raad geven, en zeggen
wat dit volk aan het einde van de dagen uw volk zal aandoen.
15 Toen hief hij zijn spreuk aan, en zei: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de
man van wie de ogen geopend zijn, spreekt,
16 hij die de woorden van El hoort, spreekt en die de kennis van de Allerhoogste
weet; die het visioen van de Almachtige (Shaddai) ziet, terwijl hij neervalt met
ontsloten ogen.
17 Ik zal hem zien, maar niet nu; ik zal hem aanschouwen, maar niet van nabij.
Er zal een ster uit Jakob voortkomen, er zal een scepter uit Israël opkomen; hij
zal de flanken van Moab verbrijzelen en alle zonen van Seth vernietigen.
18 Edom zal bezit zijn en Seïr zal bezit van zijn vijanden zijn, maar Israël zal
kracht uitoefenen.
19 Uit Jakob zal hij heersen; wie ontkomt uit de stad, zal hij ombrengen.
20 Toen Bileam Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei: Amalek is de
voornaamste van de heidenvolken, maar zijn einde is dat hij ten onder gaat.
21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei: Uw woongebied
staat vast, uw nest is in de rots vastgezet.
22 Toch zal Kaïn weggevaagd worden, doordat Assur u als gevangenen wegvoert.
23 En hij hief zijn spreuk aan, en zei: Och, wie zal leven, als El dit doet!
24 Van de kust van de Kittiërs komen schepen; zij zullen Assur onderdrukken, ook
Heber zullen zij onderdrukken, maar ook zij zullen ten onder gaan.
25 Toen stond Bileam op, ging op weg en keerde terug naar zijn woonplaats. Ook
Balak ging zijns weegs.
*~Numeri hoofdstuk 25 ~*
1 Israël verbleef in Sittim, en het volk begon hoererij te bedrijven met de
dochters van Moab.
2 Die nodigden het volk uit bij de offers aan hun elohims, en het volk at en
boog zich voor hun elohims neer.
3 Toen Israël zich zo aan Baäl-Peor koppelde, ontbrandde de toorn van YAHUVEH
tegen Israël.
4 YAHUVEH zei tegen Mozes: Neem alle hoofden van het volk en laat hen voor
YAHUVEH tegenover de zon ophangen, zodat de brandende toorn van YAHUVEH van
Israël afgekeerd wordt.
5 Toen zei Mozes tegen de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden die
zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben.
6 En zie, een man uit de Israëlieten kwam en bracht een Midianitische vrouw bij
zijn broeders, voor de ogen van Mozes en voor de ogen van heel de gemeenschap
van de Israëlieten, terwijl zij huilden bij de ingang van de tent van ontmoeting.
7 Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag,
stond hij op uit het midden van de gemeenschap, nam een speer in zijn hand,
8 ging achter de Israëlitische man aan het slaapvertrek in, en doorstak hen
beiden, zowel de Israëlitische man als de vrouw, door hun buik. Toen werd de
plaag over de Israëlieten tot stilstand gebracht.
9 Het aantal van hen die aan de plaag stierven, was vierentwintigduizend.