Shabbat Shalom!
Welkom bij Vayera / En Hij Verscheen
- de Torah lezing van deze week.


Profetie 51, 63, 71;
Genesis 18:1-22:24;
2 Koningen 4:1-37;
Lukas 1:26-38; Lukas 24:36-53;

Genesis 18:1-22:24;

18

1 Daarna verscheen YAHUVEH aan hem bij de eiken van Mamre, toen hij in de ingang van de tent zat en de dag heet werd.
2 Hij sloeg zijn ogen op, en keek, en zie, er stonden drie mannen voor hem. Toen hij hen zag, liep hij hun snel uit de ingang van de tent tegemoet en boog zich ter aarde.
3 En hij zei: Mijn heer, als ik nu genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar toch niet voorbij.
4 Laat er toch wat water gebracht worden; was dan uw voeten, en rust wat uit onder de boom.
5 Dan zal ik een stuk brood halen, zodat u uw hart kunt sterken; daarna kunt u verdergaan. Daarom bent u immers bij uw dienaar langsgekomen. En zij zeiden: Doe zoals u gesproken hebt.
6 Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara, en zei: Haast je! Kneed drie maten meelbloem en maak er koeken van.
7 Abraham liep snel naar de runderen en nam een kalf dat er mals en goed uitzag. Hij gaf het aan de knecht, die zich haastte om het te bereiden.
8 Toen nam hij boter en melk, en het kalf dat hij bereid had, en zette het hun voor en terwijl hij bij hen onder de boom stond, aten zij.
9 Toen zeiden zij tegen hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij zei: Zie, zij is in de tent.
10 En Hij zei: Ik zal omstreeks de tijd van het leven zeker bij u terugkomen; en zie, dan zal Sara, uw vrouw, een zoon hebben! Sara hoorde dat bij de ingang van de tent, die achter Hem was.
11 Nu waren Abraham en Sara oud en op dagen gekomen; het ging Sara niet meer naar de wijze van de vrouwen.
12 Daarom lachte Sara in zichzelf: Zal ik nog liefdesgenot hebben, nu ik oud geworden ben en ook mijn heer oud is?
13 En YAHUVEH zei tegen Abraham: Waarom heeft Sara toch gelachen en gezegd: Zou ik ook werkelijk baren, nu ik oud geworden ben?
14 Zou er iets voor YAHUVEH te wonderlijk zijn? Op de vastgestelde tijd, over een jaar, zal Ik bij u terugkomen, en Sara zal een zoon hebben!
15 Maar Sara ontkende het en zei: Ik heb niet gelachen; want zij was bevreesd. Maar Hij zei: Nee, u hebt wél gelachen.
16 Toen stonden de mannen vandaar op en keken in de richting van Sodom; en Abraham ging met hen mee om hen uitgeleide te doen.
17 YAHUVEH zei: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen?
18 Immers, Abraham zal zeker tot een groot en machtig volk worden, en alle volken van de aarde zullen in hem gezegend worden.
19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij aan zijn kinderen en zijn huis na hem bevel zou geven om de weg van YAHUVEH in acht te nemen, door gerechtigheid en recht te doen, opdat YAHUVEH over Abraham zal brengen wat Hij over hem gesproken heeft.
20 Verder zei YAHUVEH: De roep van Sodom en Gomorra is groot en hun zonde heel zwaar.
21 Ik zal nu afdalen en zien of zij werkelijk alles gedaan hebben zoals de roep luidt die over haar tot Mij gekomen is. En zo niet, Ik zal het weten.
22 Toen keerden die mannen vandaar om en gingen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan voor het aangezicht van YAHUVEH.
23 En Abraham kwam dichterbij en zei: Zult U ook de rechtvaardige tegelijk met de goddeloze wegvagen?
24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen binnen de stad; wilt U hen ook wegvagen en de plaats niet sparen omwille van de vijftig rechtvaardigen die daarin zijn?
25 Er kan toch geen sprake van zijn dat U zoiets doet, dat U de rechtvaardige samen met de goddeloze doodt? Dan zal het zijn: zo de rechtvaardige, zo de goddeloze. Daar kan bij U toch geen sprake van zijn! Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?
26 Toen zei YAHUVEH: Als Ik in Sodom vijftig rechtvaardigen binnen de stad vind, dan zal Ik de hele plaats omwille van hen sparen.
27 Abraham antwoordde en zei: Zie toch, ik heb het aangedurfd om tot Adonai te spreken, hoewel ik stof en as ben!
28 Misschien zullen er aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult U dan om vijf mensen de hele stad te gronde richten? En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten, als Ik er vijfenveertig vind.
29 Hij sprak opnieuw tot Hem: Misschien zullen er daar veertig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen omwille van die veertig.
30 Verder zei hij: Laat Adonai toch niet in toorn ontbranden, omdat ik spreek; misschien zullen er daar dertig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen, als Ik er daar dertig vind.
31 Hij zei: Zie toch, ik heb het aangedurfd om tot Adonai te spreken; misschien zullen er daar twintig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten omwille van die twintig.
32 Verder zei hij: Laat Adonai toch niet in toorn ontbranden, omdat ik nog eenmaal spreek: Misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten omwille van die tien.
33 Toen ging YAHUVEH weg, nadat Hij geëindigd had met Abraham te spreken, en Abraham keerde terug naar zijn woonplaats.

*~ Genesis hoofdstuk 19 ~*


1 De twee engelen kwamen 's avonds in Sodom aan, terwijl Lot in de poort van Sodom zat. Toen Lot hen zag, stond hij op om hun tegemoet te gaan, en boog hij zich met zijn gezicht ter aarde.
2 Hij zei: Zie toch, mijne heren, wijk toch af van uw weg en kom naar het huis van uw dienaar en overnacht daar en was uw voeten; morgenvroeg kunt u opstaan en uw reis vervolgen. Maar zij zeiden: Nee, wij zullen wel op het plein overnachten.
3 Hij drong echter sterk bij hen aan, zodat zij van hun weg afweken naar hem toe, en zijn huis binnengingen. Hij richtte een maaltijd voor hen aan. Hij bakte ongezuurde broden en zij aten.
4 Nog voor zij zich te slapen legden, omsingelden de mannen van die stad, de mannen van Sodom, van jong tot oud, het huis; heel het volk, niemand uitgezonderd.
5 Zij riepen naar Lot en zeiden tegen hem: Waar zijn die mannen die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen naar buiten, naar ons toe, zodat wij hen kennen.
6 Toen ging Lot naar buiten, naar hen toe, bij de deuropening, en sloot de deur achter zich,
7 en hij zei: Mijn broeders, doe toch geen kwaad!
8 Zie toch, ik heb twee dochters, die met geen man gemeenschap gehad hebben; laat mij die toch bij u brengen en doe met hen wat goed is in uw ogen. Alleen, deze mannen moet u niets aandoen, want om die reden zijn ze onder de bescherming van mijn dak gekomen.
9 Toen zeiden zij: Ga opzij! Ook zeiden ze: Deze ene is gekomen om hier als vreemdeling te verblijven en nu wil hij zeker rechter over ons zijn! Nu zullen we u meer kwaad aandoen dan hun. Zij drongen erg op de man, op Lot, aan en kwamen dichterbij om de deur open te breken.
10 Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot naar zich toe het huis in en sloten de deur.
11 Zij sloegen de mannen die bij de deuropening van het huis waren, van klein tot groot, met blindheid, zodat zij tevergeefs moeite deden om de deuropening te vinden.
12 Toen zeiden die mannen tegen Lot: Wie hebt u hier verder nog? Een schoonzoon, uw zonen, of uw dochters: breng allen die u in de stad hebt, uit deze plaats naar buiten.
13 Want wij gaan deze plaats te gronde richten, omdat de roep van haar zonden groot geworden is voor het aangezicht van YAHUVEH. Daarom heeft YAHUVEH ons gezonden om haar te gronde te richten.
14 Toen ging Lot naar buiten en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters tot vrouw zouden nemen, en zei: Sta op! Ga naar buiten, uit deze plaats! Want YAHUVEH gaat deze stad te gronde richten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzonen als iemand die grappen maakte.
15 Toen de dageraad aangebroken was, drongen de engelen bij Lot aan. Zij zeiden: Sta op! Neem uw vrouw en uw twee dochters, die zich hier bevinden, anders wordt u om de ongerechtigheid van de stad weggevaagd.
16 Lot aarzelde echter; daarom grepen die mannen zijn hand, de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters, omdat YAHUVEH hem wilde sparen. Zij brachten hem naar buiten en leidden hem buiten de stad.
17 En het gebeurde, toen zij hen buiten de stad gebracht hadden, dat Hij zei: Vlucht voor uw leven, kijk niet achter u en blijf nergens op heel deze vlakte staan; vlucht naar het bergland, anders wordt u weggevaagd.
18 Maar Lot zei tegen hen: Nee toch, Adonai.
19 Zie toch, Uw dienaar heeft genade gevonden in Uw ogen, en U hebt Uw goedertierenheid, die U mij bewezen hebt, groot gemaakt door mijn ziel in leven te houden. Ik kan echter niet naar het bergland vluchten, anders haalt het onheil mij in en sterf ik.
20 Zie toch, deze stad is dichtbij genoeg om erheen te vluchten en zij is klein; laat me daar toch heen vluchten (zij is immers klein!), zodat mijn ziel in leven zal blijven.
21 Toen zei Hij tegen hem: Zie, Ik heb u ook in dit opzicht uw aangezicht verheven en zal deze stad, waarover u gesproken hebt, niet ondersteboven keren.
22 Haast u! Vlucht daarheen! Want Ik kan niets doen, totdat u daar bent aangekomen. Daarom gaf men deze stad de naam Zoar.
23 De zon kwam op boven de aarde, toen Lot in Zoar aankwam.
24 Toen liet YAHUVEH zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen. Het kwam van YAHUVEH uit de hemel.
25 Hij keerde deze steden en heel de vlakte ondersteboven, met alle inwoners van de steden en het gewas op het land.
26 Zijn vrouw, die achter hem liep, keek achter zich en werd een zoutpilaar.
27 En Abraham stond 's morgens vroeg op en ging naar de plaats waar hij voor het aangezicht van YAHUVEH had gestaan.
28 Hij keek uit over Sodom en Gomorra en over heel het gebied van de vlakte. En zie, hij zag dat er rook van dat land opsteeg, zoals de rook van een oven.
29 En het gebeurde, toen ELOHIM de steden van deze vlakte te gronde richtte, dat ELOHIM aan Abraham dacht. Daarom leidde Hij Lot uit het midden van de verwoesting, toen Hij de steden waarin Lot gewoond had, ondersteboven keerde.
30 En Lot vertrok uit Zoar en ging met zijn twee dochters in het bergland wonen, want hij was bevreesd om in Zoar te blijven wonen. Hij woonde in een grot, samen met zijn twee dochters.
31 Toen zei de eerstgeborene tegen de jongste: Onze vader is oud en er is geen man in dit land om bij ons te komen op de manier die op de hele aarde gebruikelijk is.
32 Kom, laten we onze vader wijn te drinken geven en met hem slapen, zodat wij door onze vader het leven geven aan nageslacht.
33 Zij gaven die nacht hun vader wijn te drinken. De eerstgeborene kwam en sliep met haar vader. Hij merkte niet dat zij kwam liggen en evenmin dat zij weer opstond.
34 En het gebeurde de volgende dag dat de eerstgeborene tegen de jongste zei: Zie, ik heb de afgelopen nacht met mijn vader geslapen; laten we hem ook vannacht wijn te drinken geven. Kom, slaap met hem, zodat wij door onze vader het leven geven aan nageslacht.
35 Zij gaven hun vader ook die nacht wijn te drinken en de jongste stond op en sliep met hem. Hij merkte niet dat zij kwam liggen en evenmin dat zij weer opstond.
36 Zo werden de twee dochters van Lot zwanger van hun vader.
37 De eerstgeborene baarde een zoon en gaf hem de naam Moab. Hij is de vader van de Moabieten, tot op deze dag.
38 De jongste, ook zij, baarde een zoon en gaf hem de naam Ben-Ammi. Hij is de vader van de Ammonieten, tot op deze dag.

*~ Genesis hoofdstuk 20 ~*


1 Abraham trok vandaar naar het Zuiderland en woonde tussen Kades en Sur, en hij verbleef als vreemdeling in Gerar.
2 Abraham zei van zijn vrouw Sara: Zij is mijn zuster. Toen stuurde Abimelech, de koning van Gerar, een bode en haalde Sara weg.
3 Maar Elohim kwam in een nachtelijke droom bij Abimelech en zei tegen hem: Zie, u gaat sterven vanwege de vrouw die u genomen hebt, want zij is met een man getrouwd!
4 Abimelech was echter nog niet tot haar genaderd. Daarom zei hij: Adonai, wilt U dan echt een onschuldig volk doden?
5 Heeft hij mij zelf niet gezegd: Zij is mijn zuster. En zij, ook zijzelf heeft gezegd: Hij is mijn broer. Met een oprecht hart en zuivere handen heb ik dit gedaan.
6 Elohim zei tegen hem in de droom: Ik weet ook dat u dit met een oprecht hart gedaan hebt. Ik heb u ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen en daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken.
7 Nu dan, geef de vrouw van die man terug, want hij is een profeet! Hij zal voor u bidden, zodat u in leven blijft. Als u haar echter niet teruggeeft, weet dan dat u zeker zult sterven, u en al wat van u is.
8 Toen stond Abimelech 's morgens vroeg op, riep al zijn dienaren en sprak ten aanhoren van hen al deze woorden, en die mannen werden zeer bevreesd.
9 Abimelech riep Abraham en zei tegen hem: Wat hebt u ons aangedaan! Waarin heb ik tegen u gezondigd, dat u zo'n grote zonde over mij en mijn koninkrijk gebracht hebt? U hebt dingen met mij gedaan die niet gedaan mogen worden.
10 Ook vroeg Abimelech aan Abraham: Wat hebt u beoogd, dat u dit gedaan hebt?
11 Daarop zei Abraham: Omdat ik zei: Er is vast geen vreze van Elohim in deze plaats, daarom zullen zij mij omwille van mijn vrouw doden.
12 Zij is ook echt mijn zuster. Zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder, en zij is mij tot vrouw geworden.
13 En het gebeurde, toen Elohim mij vanuit het huis van mijn vader liet rondzwerven, dat ik tegen haar zei: Dit is de goedertierenheid die je mij moet bewijzen: in elke plaats waar wij komen, zeg daar van mij: Hij is mijn broer.
14 Toen nam Abimelech kleinvee, runderen, slaven en slavinnen, en gaf die aan Abraham. Ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug.
15 Abimelech zei: Zie, mijn land ligt voor u open; ga maar wonen waar het in uw ogen goed is.
16 En tegen Sara zei hij: Zie, ik heb uw broer duizend zilverstukken gegeven. Zie, laat dat mogen dienen als sluier voor de ogen, voor u én voor allen die bij u zijn. U bent vrijgepleit.
17 Abraham bad tot Elohim, en Elohim genas Abimelech, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij weer kinderen konden krijgen.
18 Want YAHUVEH had alle baarmoeders in het huis van Abimelech helemaal gesloten vanwege Sara, de vrouw van Abraham.

*~ Genesis hoofdstuk 21 ~*


1 YAHUVEH nu zag om naar Sara zoals Hij gezegd had; YAHUVEH deed bij Sara zoals Hij gesproken had.
2 Sara werd zwanger en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, op de vastgestelde tijd die Elohim hem genoemd had.
3 Abraham gaf zijn zoon die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, de naam Izak betekent: hij lacht.
4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, toen die acht dagen oud was, zoals Elohim hem geboden had.
5 Abraham was honderd jaar oud, toen zijn zoon Izak hem geboren werd.
6 Sara zei: Elohim heeft mij doen lachen; ieder die het hoort, zal met mij meelachen.
7 Verder zei zij: Wie zou Abraham hebben durven zeggen: Sara heeft zonen de borst gegeven? Voorzeker, ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
8 Het kind werd groot en werd van de borst genomen. Op de dag dat Izak van de borst af was, richtte Abraham een grote maaltijd aan.
9 En Sara zag dat de zoon die Hagar, de Egyptische, Abraham gebaard had, aan het spotlachen was.
10 Toen zei zij tegen Abraham: Jaag deze slavin en haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet met mijn zoon, met Izak, erven. (Gal 4:22-26)
11 Deze woorden waren volstrekt kwalijk in de ogen van Abraham, vanwege zijn zoon.
12 Maar Elohim zei tegen Abraham: Laat deze zaak met betrekking tot de jongen en uw slavin niet kwalijk zijn in uw ogen. Bij alles wat Sara u zegt, luister naar haar stem, want alleen het nageslacht van Izak zal uw nageslacht genoemd worden.
13 Maar Ik zal ook de zoon van deze slavin tot een volk maken, omdat hij uw nageslacht is.
14 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, nam brood en een zak met water, gaf die aan Hagar en legde die op haar schouder. Hij gaf haar ook het kind en stuurde haar weg. Zij ging op weg en dwaalde rond in de woestijn van Berseba.
15 Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder een van de struiken.
16 Zij ging op een afstand zitten, zo ver als men met een boog kan schieten, want zij zei: Laat ik het kind niet zien sterven. Terwijl zij op een afstand zat, verhief ze haar stem en huilde.
17 Toen hoorde Elohim de stem van de jongen en de Engel van Elohim riep tot Hagar vanuit de hemel en zei tegen haar: Wat is er met u, Hagar? Wees niet bevreesd, want Elohim heeft naar de stem van de jongen, die daar ligt, geluisterd.
18 Sta op, til de jongen overeind en houd hem met uw hand goed vast, want Ik zal hem tot een groot volk maken.
19 Elohim opende toen haar ogen, zodat zij een waterput zag. Zij liep ernaartoe, vulde de zak met water en gaf de jongen te drinken.
20 Elohim was met de jongen en hij werd groot. Hij woonde in de woestijn en werd boogschutter.
21 Hij woonde in de woestijn Paran en zijn moeder nam een vrouw voor hem uit het land Egypte.
22 En het gebeurde in die tijd dat Abimelech, met Pichol, zijn legerbevelhebber, tegen Abraham zei: Elohim is met u bij alles wat u doet.
23 Nu dan, zweer mij hier bij Elohim, dat u mij, mijn zoon, of mijn kleinzoon niet bedriegen zult. In overeenstemming met de goedertierenheid die ik u bewezen heb, moet u mij en het land, waarin u als vreemdeling verblijft, goedertierenheid bewijzen.
24 Abraham zei: Ik zweer het.
25 Maar Abraham wees Abimelech eerst terecht over een waterput die de dienaren van Abimelech hem met geweld afgenomen hadden.
26 Abimelech zei daarop: Ik weet niet wie dit gedaan heeft; bovendien hebt u het ook zelf niet eerder aan mij verteld, en heb ik er ook zelf niet eerder van gehoord dan vandaag.
27 Toen nam Abraham kleinvee en runderen en gaf die aan Abimelech en zij beiden sloten een verbond.
28 Maar Abraham zette zeven ooilammeren van het kleinvee apart.
29 Toen zei Abimelech tegen Abraham: Wat betekenen die zeven ooilammeren hier, die u apart gezet hebt?
30 Hij zei: U moet die zeven ooilammeren uit mijn hand aannemen, zodat het voor mij als bewijs zal dienen dat ik deze put gegraven heb.
31 Daarom noemde men die plaats Berseba, want zij beiden hebben daar een eed gezworen.
32 Zo sloten zij een verbond in Berseba. Daarna stond Abimelech op, met Pichol, zijn legerbevelhebber, en keerden zij terug naar het land van de Filistijnen.
33 En Abraham plantte een tamarisk in Berseba, en hij riep daar de Naam van YAHUVEH, El Olam (Eeuwigdurend), aan.
34 Abraham verbleef vele dagen als vreemdeling in het land van de Filistijnen.

*~Genesis hoofdstuk 22 ~*


1 En het gebeurde na deze dingen dat Elohim Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.
2 Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, ga voor u naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal. (2 Kron 3:1)
3 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izak, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die Elohim hem genoemd had.
4 Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte.
5 Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.
6 Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izak. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo gingen zij beiden samen.
7 Toen sprak Izak tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader! Hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon. Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam voor het brandoffer?
8 Abraham zei: Elohim zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zoon. Zo gingen zij beiden samen.
9 En zij kwamen op de plaats die Elohim hem genoemd had. Abraham bouwde daar het altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Izak en legde hem op het altaar, boven op het hout.
10 Toen strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten.
11 Maar de Engel van YAHUVEH riep tot hem vanuit de hemel en zei: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.
12 Toen zei Hij: Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat u Elohim vrezend bent en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt.
13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek om, en zie, achter hem zat een ram met zijn hoorns verstrikt in het struikgewas. Abraham ging erheen, nam die ram en offerde hem als brandoffer in de plaats van zijn zoon.
14 En Abraham gaf die plaats de naam: YAHUVEH Yireh. Daarom wordt heden ten dage gezegd: Op de berg van YAHUVEH zal erin voorzien worden.
15 Daarna riep de Engel van YAHUVEH tot Abraham voor de tweede keer vanuit de hemel.
16 Hij zei: Ik zweer bij Mijzelf, spreekt YAHUVEH: Omdat u dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt,
17 zal Ik u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit hebben. (Ex 32:13, Gen 26:5)
18 En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem gehoorzaam geweest bent. (Gen 12:2-3)
19 Daarna keerde Abraham terug naar zijn knechten. Zij stonden op en gingen samen naar Berseba. En Abraham bleef in Berseba wonen.
20 En het gebeurde na deze dingen dat Abraham de boodschap gebracht werd: Zie, ook Milka heeft Nahor, uw broer, zonen gebaard:
21 Uz, zijn eerstgeborene, Buz, zijn broer, en Kemuel, de vader van Aram,
22 Chesed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Bethuel.
23 Bethuel verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, de broer van Abraham.
24 Ook zijn bijvrouw, van wie de naam Reüma was, baarde zonen: Tebah, Gaham, Tahas en Maächa.