Shabbat Shalom!
Welkom bij Nasso / Opheffen of verhogen
- de Torah lezing van deze week.


Profetie 11, 20, 148;
Numeri 4:21-7:89
Richteren 13:2-5
Efeziërs 1:1-23

Numeri 4:21-7:89

4

21 YAHUVEH sprak tot Mozes:
22 Neem ook het aantal van de nakomelingen van Gerson op, ingedeeld naar hun families en naar hun geslachten.
23 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, moet u hen tellen, ieder die binnenkomt om nauwgezet dienst te doen, om de dienst in de tent van ontmoeting te verrichten.
24 Dit is de dienst van de geslachten van de Gersonieten, bij het dienen en bij het dragen:
25 zij moeten de gordijnen van de tabernakel en de tent van ontmoeting dragen; het bijbehorende dekkleed en het dekkleed van zeekoeienhuid dat daaroverheen ligt, en het gordijn voor de ingang van de tent van ontmoeting;
26 de kleden van de voorhof, en het gordijn voor de ingang van de poort van de voorhof, die rondom bij de tabernakel en het altaar is; en de bijbehorende touwen, ook alle voorwerpen van de bijbehorende dienst, kortom, alles wat daarvoor verricht wordt, opdat zij kunnen dienen.
27 Heel de dienst van de nakomelingen van de Gersonieten, bij heel hun dragen en bij heel hun dienen, moet gebeuren overeenkomstig het bevel van Aäron en zijn zonen. U moet aan hen hun taak bij alles wat zij moeten dragen, opleggen.
28 Dit is de dienst van de geslachten van de nakomelingen van de Gersonieten in de tent van ontmoeting, hun taak in de hand van Ithamar, de zoon van de priester Aäron.
29 Wat betreft de nakomelingen van Merari, die moet u tellen ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families.
30 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, moet u hen tellen, ieder die tot de dienst verplicht is, om de dienst in de tent van ontmoeting te verrichten.
31 Dit is hun taak in het dragen, bij heel hun dienst in de tent van ontmoeting: de planken van de tabernakel, zijn dwarsbalken, zijn pilaren en zijn voetstukken;
32 ook de pilaren rond de voorhof met hun voetstukken, hun pinnen en hun touwen, kortom, alle bijbehorende voorwerpen en heel hun dienst. De voorwerpen die zij overeenkomstig hun taak moeten dragen, moet u aan de hand van hun namen tellen.
33 Dit is de dienst van de geslachten van de nakomelingen van Merari, bij heel hun dienst in de tent van ontmoeting, in de hand van Ithamar, de zoon van de priester Aäron.
(S: ii)
34 Mozes en Aäron en de leiders van de gemeenschap telden de nakomelingen van de Kahathieten, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families,
35 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de dienst verplicht is, om te dienen in de tent van ontmoeting.
36 Zij die van hen geteld waren, ingedeeld naar hun geslachten, waren tweeduizend zevenhonderdvijftig.
37 Dit zijn degenen van de geslachten van de Kahathieten die geteld waren, van ieder die in de tent van ontmoeting diende, die Mozes telde met Aäron, op bevel van YAHUVEH, door de hand van Mozes.
(A: ii)
38 Ook zij die van de nakomelingen van Gerson geteld waren, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families,
39 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de dienst verplicht was om in de tent van ontmoeting te dienen,
40 te weten zij die van hen geteld waren, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, waren tweeduizend zeshonderddertig.
41 Dit zijn degenen van de geslachten van de nakomelingen van Gerson die geteld waren, van ieder die in de tent van ontmoeting diende, die Mozes en Aäron telden, op bevel van YAHUVEH.
42 En zij die van de geslachten van de nakomelingen van Merari geteld waren, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families,
43 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de dienst verplicht is, om te dienen in de tent van ontmoeting,
44 degenen van hen die geteld waren, ingedeeld naar hun geslachten, waren drieduizend tweehonderd.
45 Dit zijn degenen van hen die van de geslachten van de nakomelingen van Merari geteld waren, die Mozes en Aäron telden, op bevel van YAHUVEH, door de hand van Mozes
46 Al degenen die geteld waren, die Mozes en Aäron en de leiders van Israël telden, van de Levieten, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families,
47 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die binnenkwam om de dienst van het dienen of de dienst van het dragen in de tent van ontmoeting te verrichten,
48 te weten degenen die van hen geteld waren, waren achtduizend vijfhonderdtachtig.
49 Men telde hen, op bevel van YAHUVEH, door de hand van Mozes, iedere man overeenkomstig zijn dienst en overeenkomstig zijn last. Zij zijn degenen van hen die geteld waren, zoals YAHUVEH Mozes geboden had.

Numeri 5

1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Gebied de Israëlieten dat zij elke melaatse, en ieder die een vloeiing heeft, en ieder die onrein is vanwege een dode, uit het kamp wegsturen.
3 Van man tot vrouw moet u wegsturen; u moet hen wegsturen tot buiten het kamp, zodat zij hun eigen kampen, waar Ik in hun midden woon, niet verontreinigen.
4 En de Israëlieten deden zo: zij stuurden hen weg, tot buiten het kamp. Zoals YAHUVEH tot Mozes gesproken had, zo deden de Israëlieten.
5 YAHUVEH sprak tot Mozes:
6 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wanneer een man of een vrouw één van al de zonden van de mens doet, door trouwbreuk te plegen tegen YAHUVEH, dan is die persoon schuldig.
7 Zij moeten hun zonde, die zij gedaan hebben, belijden; daarna moet hij van zijn schuld de volle waarde vergoeden en er bovendien nog een vijfde deel aan toevoegen. Hij moet het geven aan hem tegenover wie hij zich schuldig heeft gemaakt.
8 Maar als die man geen losser heeft om aan hem de schuld te vergoeden, is de schuld die vergoed moet worden aan YAHUVEH, voor de priester, naast de ram van verzoening waarmee hij voor zichzelf verzoening moet doen.
9 En elk hefoffer van alle heilige gaven van de Israëlieten die zij de priester brengen, is voor hem,
10 maar ieders heilige gaven blijven van hemzelf. Wat iemand echter aan de priester geeft, is voor hem.
(A: iv)
11 YAHUVEH sprak tot Mozes:
12 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Stel dat iemands vrouw afgeweken is en zij trouwbreuk tegen haar man gepleegd heeft,
13 dat een andere man met haar geslapen heeft en er een zaadlozing plaatsgehad heeft, maar dat het voor de ogen van haar man verborgen bleef. Zij wist het feit dat zij zich verontreinigde, geheim te houden en er was geen getuige tegen haar; ook was zij niet betrapt.
14 Als er echter een geest van achterdocht over haar man gekomen is, zodat hij achterdochtig geworden is tegenover zijn vrouw terwijl zij zich verontreinigd heeft, óf als er een geest van achterdocht over hem gekomen is, zodat hij achterdochtig geworden is tegenover zijn vrouw terwijl zij zich niet verontreinigd heeft,
15 dan moet de man zijn vrouw bij de priester brengen en haar offergave voor haar meebrengen: een tiende efa gerstemeel. Hij mag er geen olie op gieten en er geen wierook op leggen, want het is een graanoffer voor achterdocht, een graanoffer van gedachtenis, dat herinnert aan de ongerechtigheid.
16 En de priester zal haar naar voren doen komen en haar voor het aangezicht van YAHUVEH plaatsen.
17 De priester moet heilig water in een aarden pot nemen en van het stof dat op de vloer van de tabernakel ligt, moet de priester wat nemen en in het water doen.
18 Daarna moet de priester de vrouw voor het aangezicht van YAHUVEH plaatsen en het hoofdhaar van de vrouw losmaken; en hij moet het graanoffer van gedachtenis op haar handen leggen, dat is het graanoffer voor achterdocht. En in de hand van de priester zal het bittere water zijn, dat de vervloeking meebrengt.
19 En de priester moet haar laten zweren, en tegen de vrouw zeggen: Als niemand met u geslapen heeft, en als u, terwijl u uw man toebehoorde, niet bent afgeweken in onreinheid, wees dan vrij van dit bittere water dat de vervloeking meebrengt!
20 Maar u, indien u, terwijl u uw man toebehoorde, bent afgeweken, en indien u uzelf hebt verontreinigd en een andere man met u de geslachtsdaad verricht heeft, en niet uw eigen man,
21 dan moet de priester de vrouw met de eed van de vervloeking laten zweren. De priester moet tegen de vrouw zeggen: YAHUVEH zal u tot een vervloeking en tot een verwensing stellen, te midden van uw volk, doordat YAHUVEH uw heup doet invallen en uw buik doet opzwellen.
22 Dit water, dat de vervloeking meebrengt, zal in uw binnenste komen en uw buik doen opzwellen, en uw heup doen invallen. En de vrouw zal zeggen: Amen, amen!
23 Daarna moet de priester deze vervloekingen op een briefje schrijven, en hij moet het in het bittere water uitwissen.
24 En hij moet de vrouw dat bittere water dat de vervloeking meebrengt, laten drinken, zodat het water, dat de vervloeking meebrengt, in haar komt en tot bitterheid wordt.
25 De priester moet het graanoffer van achterdocht uit de hand van de vrouw nemen en dat graanoffer voor het aangezicht van YAHUVEH bewegen en het naar het altaar brengen.
26 De priester moet dan van het graanoffer een handvol nemen als gedenkoffer ervan, en het op het altaar in rook laten opgaan; en daarna moet hij de vrouw het water laten drinken.
27 Nadat hij haar het water heeft laten drinken, zal het gebeuren, indien zij zich daadwerkelijk verontreinigd en tegen haar man trouwbreuk gepleegd heeft, dat het water dat vervloeking meebrengt, in haar zal komen en tot bitterheid zal worden. Haar buik zal opzwellen en haar heup invallen, en die vrouw zal te midden van haar volk tot een vervloeking zijn.
28 Echter, indien de vrouw zich niet heeft verontreinigd, maar rein is, dan zal zij vrij zijn, en zij zal met zaad bezaaid worden.
29 Dit is de wet voor de achterdocht: wanneer een vrouw, terwijl zij haar man toebehoort, afgeweken is en zich heeft verontreinigd,
30 of wanneer een geest van achterdocht over een man komt, en hij achterdochtig wordt tegenover zijn vrouw, dan moet hij de vrouw voor het aangezicht van YAHUVEH plaatsen, en de priester moet deze hele wet op haar toepassen.
31 En de man zal vrij zijn van ongerechtigheid, maar die vrouw zal haar ongerechtigheid dragen.

Numeri 6

Wet voor het nazireeërschap
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer een man of een vrouw een gelofte aflegt door de gelofte van een nazireeër te doen, om zich aan YAHUVEH te wijden,
3 dan moet hij zich van wijn en sterkedrank onthouden; azijn uit wijn of azijn uit sterkedrank mag hij niet drinken; verder mag hij helemaal geen druivensap drinken en geen verse of gedroogde druiven eten.
4 Alle dagen van zijn nazireeërschap mag hij niets eten wat van de wijnstok van de wijn gemaakt is, van de pitten tot en met de velletjes.
5 Alle dagen van de gelofte van zijn nazireeërschap mag geen scheermes over zijn hoofd gaan. Totdat de dagen waarvoor hij zich aan YAHUVEH gewijd had, voorbij zijn, moet hij heilig zijn en de haarlokken van zijn hoofd lang laten groeien.
6 Alle dagen van zijn wijding aan YAHUVEH mag hij niet bij het lichaam van een dode komen.
7 Vanwege zijn vader of vanwege zijn moeder, vanwege zijn broer of vanwege zijn zuster, vanwege hen mag hij zich niet verontreinigen als zij gestorven zijn, want het nazireeërschap van zijn Elohim is op zijn hoofd.
8 Alle dagen van zijn nazireeërschap is hij heilig voor YAHUVEH.
9 En wanneer de gestorvene onverwachts, plotseling, in zijn nabijheid sterft, zodat hij het hoofd van zijn nazireeërschap verontreinigt, dan moet hij op de dag van zijn reiniging zijn hoofd scheren; op de zevende dag moet hij het scheren.
10 En op de achtste dag moet hij twee tortelduiven of twee jonge duiven naar de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting.
11 De priester moet er één als zondoffer en één als brandoffer bereiden, en moet verzoening voor hem doen, omdat hij gezondigd heeft vanwege die dode. Hij moet zijn hoofd op diezelfde dag weer heiligen.
12 Daarna moet hij opnieuw de dagen van zijn nazireeërschap aan YAHUVEH wijden; hij moet als schuldoffer een lam van een jaar oud brengen. En de vorige dagen vervallen, omdat zijn nazireeërschap verontreinigd was.
13 Dit is de wet voor de nazireeër: Op de dag dat de dagen van zijn nazireeërschap voorbij zijn, moet hij het volgende bij de ingang van de tent van ontmoeting brengen:
14 hij moet YAHUVEH als zijn offergave één lam zonder enig gebrek van een jaar oud als brandoffer aanbieden, één ooilam zonder enig gebrek van een jaar oud als zondoffer en een ram zonder enig gebrek als dankoffer.
15 Verder een mand met ongezuurd brood, koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurde platte koeken met olie bestreken, en het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende plengoffers.
16 En de priester moet dat voor het aangezicht van YAHUVEH aanbieden, en moet zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden.
17 Hij moet ook de ram als dankoffer voor YAHUVEH bereiden, met de mand met ongezuurde broden; en de priester moet zijn graanoffer en plengoffer bereiden.
18 Dan moet de nazireeër bij de ingang van de tent van ontmoeting het hoofd van zijn nazireeërschap scheren. Hij moet het hoofdhaar van zijn nazireeërschap nemen en op het vuur leggen dat onder het dankoffer is.
19 Daarna moet de priester een gekookt schouderstuk van de ram nemen, één ongezuurd brood uit de mand, en één ongezuurde platte koek. Die moet hij in de handen van de nazireeër leggen, nadat hij zich het haar van zijn nazireeërschap afgeschoren heeft.
20 En de priester moet die als beweegoffer bewegen voor het aangezicht van YAHUVEH; het is een heilig deel voor de priester, met het borststuk van het beweegoffer en de achterbout van het hefoffer. Pas daarna mag de nazireeër wijn drinken.
21 Dit is de wet voor de nazireeër, die zijn offergave voor zijn nazireeërschap aan YAHUVEH beloofd heeft, naast datgene waartoe zijn vermogen reikt. Hij moet zo handelen volgens de gelofte die hij gedaan heeft, overeenkomstig de wet van zijn nazireeërschap.

De priesterlijke zegen
22 En YAHUVEH sprak tot Mozes:
23 Spreek tot Aäron en zijn zonen en zeg: Zo moet u de Israëlieten zegenen, door tegen hen te zeggen:
24 ‘Y’varekh’kha YAHUVEH v’yishmerekha.
(YAHUVEH zegene u en behoede u!)
25 Ya’er YAHUVEH panav eleikha vichunekka.
(YAHUVEH doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig!)
26 Yissa YAHUVEH panav eleikha v’yasem l’kha shalom.
(YAHUVEH verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede!)
27 Zo moeten zij Mijn Naam op de Israëlieten leggen; en Ík zal hen zegenen.

Numeri 7

(A: v, S: iv)
1 Het was op de dag dat Mozes gereed was met het opbouwen van de tabernakel, dat hij die zalfde en die heiligde met alle bijbehorende voorwerpen, samen met het altaar en alle bijbehorende voorwerpen; hij zalfde die en heiligde die.
2 En de leiders van Israël, de hoofden van hun families, boden offergaven aan; zij waren de leiders van de stammen, zij stonden boven hen die geteld waren.
3 Zij brachten hun offergave voor het aangezicht van YAHUVEH: zes overdekte wagens en twaalf runderen; één wagen per twee leiders en één rund voor ieder afzonderlijk; ze boden die aan vóór de tabernakel.
4 En YAHUVEH sprak tot Mozes:
5 Neem ze van hen aan; ze zijn bestemd om de dienst van de tent van ontmoeting te verrichten. U moet ze aan de Levieten geven, ieder overeenkomstig zijn dienst.
6 En Mozes nam die wagens en die runderen, en gaf ze aan de Levieten.
7 Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de zonen van Gerson, overeenkomstig hun dienst.
8 En vier wagens en acht runderen gaf hij aan de zonen van Merari, overeenkomstig hun dienst, in de hand van Ithamar, de zoon van Aäron, de priester.
9 Maar aan de zonen van Kahath gaf hij niets, want de dienst van de heilige dingen was hun toegewezen. Zij moesten die op de schouders dragen.
10 En de leiders boden hun offergave ter inwijding van het altaar aan, op de dag dat dit werd gezalfd; de leiders boden hun offergave vóór het altaar aan.
(S: v)
11 En YAHUVEH zei tegen Mozes: Laat telkens één leider per dag zijn offergave aanbieden ter inwijding van het altaar.
12 Het was Nahesson, de zoon van Amminadab, die op de eerste dag zijn offergave aanbood, voor de stam Juda.
13 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
14 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
15 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
16 één geitenbok als zondoffer.
17 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Nahesson, de zoon van Amminadab.
18 Op de tweede dag bood Nethaneël, de zoon van Zuar, de leider van Issaschar, zijn offergave aan.
19 Hij bracht als zijn offergave: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
20 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
21 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
22 één geitenbok als zondoffer.
23 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Nethaneël, de zoon van Zuar.
24 Op de derde dag bood de leider van de nakomelingen van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon, zijn offergave aan.
25 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
26 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
27 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
28 één geitenbok als zondoffer.
29 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Eliab, de zoon van Helon.
30 Op de vierde dag bood de leider van de nakomelingen van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeür, zijn offergave aan.
31 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
32 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
33 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
34 één geitenbok als zondoffer.
35 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Elizur, de zoon van Sedeür.
36 Op de vijfde dag bood de leider van de nakomelingen van Simeon, Selumiël, de zoon van Zurisaddai, zijn offergave aan.
37 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
38 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
39 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
40 één geitenbok als zondoffer.
41 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
(vi)
42 Op de zesde dag bood de leider van de nakomelingen van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuel, zijn offergave aan.
43 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
44 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
45 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
46 één geitenbok als zondoffer.
47 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Eljasaf, de zoon van Dehuel.
48 Op de zevende dag bood de leider van de nakomelingen van Efraïm, Elisama, de zoon van Ammihud, zijn offergave aan.
49 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
50 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
51 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
52 één geitenbok als zondoffer.
53 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Elisama, de zoon van Ammihud.
54 Op de achtste dag bood de leider van de nakomelingen van Manasse, Gamaliël, de zoon van Pedazur, zijn offergave aan.
55 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
56 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
57 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
58 één geitenbok als zondoffer.
59 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Gamaliël, de zoon van Pedazur.
60 Op de negende dag bood de leider van de nakomelingen van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni, zijn offergave aan.
61 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
62 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
63 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
64 één geitenbok als zondoffer.
65 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Abidan, de zoon van Gideoni.
66 Op de tiende dag bood de leider van de nakomelingen van Dan, Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, zijn offergave aan.
67 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
68 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
69 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
70 één geitenbok als zondoffer.
71 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai.
(vii)
72 Op de elfde dag bood de leider van de nakomelingen van Aser, Pagiël, de zoon van Ochran, zijn offergave aan.
73 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
74 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
75 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
76 één geitenbok als zondoffer.
77 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Pagiël, de zoon van Ochran.
78 Op de twaalfde dag bood de leider van de nakomelingen van Naftali, Ahira, de zoon van Enan, zijn offergave aan.
79 Zijn offergave was: één zilveren schotel, waarvan het gewicht honderddertig sikkel was; één zilveren sprengbekken van zeventig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; ze waren beide vol meelbloem gemengd met olie, als graanoffer.
80 Verder één schaal van tien gouden sikkel, vol reukwerk;
81 één jonge stier – het jong van een rund – één ram, één lam van een jaar oud, als brandoffer;
82 één geitenbok als zondoffer.
83 En als dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave van Ahira, de zoon van Enan.
84 Dit was de offergave van de leiders van Israël ter inwijding van het altaar op de dag dat het gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden schalen.
85 Eén zilveren schotel woog honderddertig sikkel en één sprengbekken woog zeventig; alle zilveren voorwerpen wogen bij elkaar tweeduizend vierhonderd sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom.
86 Twaalf gouden schalen vol reukwerk; elke schaal woog tien sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom; alle gouden schalen wogen bij elkaar honderdtwintig sikkel.
87 Al het vee voor het brandoffer bestond uit twaalf jonge stieren, twaalf rammen, twaalf lammeren van een jaar oud, met het bijbehorende graanoffer; en twaalf geitenbokken als zondoffer.
88 En al het vee voor het dankoffer bestond uit vierentwintig jonge stieren, zestig rammen, zestig bokken, zestig lammeren van een jaar oud. Dit was de offergave ter inwijding van het altaar, nadat het gezalfd was.
89 En wanneer Mozes de tent van ontmoeting binnenging om met Hem te spreken, hoorde hij een stem tot hem spreken van boven het verzoendeksel, dat op de ark van de getuigenis ligt, van tussen de twee cherubs. Zo sprak Hij tot hem.