30
2 Wanneer een man YAHUVEH een gelofte doet of een eed zweert om een
verplichting op zijn ziel te nemen, dan mag hij zijn woord niet schenden;
overeenkomstig alles wat uit zijn mond komt, moet hij doen.
3 Maar wanneer een vrouw YAHUVEH een gelofte doet, en in haar jeugd, terwijl ze
nog in het huis van haar vader woont, een verplichting op haar ziel neemt,
4 en haar vader van haar gelofte hoort en van haar verplichting, die zij op haar
ziel genomen heeft, en haar vader tegen haar zwijgt, dan zijn al haar geloften
en elke verplichting die zij op haar ziel genomen heeft, van kracht.
5 Maar als haar vader haar ervan afhoudt, op de dag dat hij van al haar geloften
hoort en van de verplichtingen die zij op haar ziel genomen heeft, dan is het
niet van kracht. YAHUVEH zal het haar vergeven, want haar vader heeft haar ervan
afgehouden.
6 Maar als zij een man heeft, en haar geloften of de onbezonnen uitspraak van
haar lippen, waarmee zij een verplichting op haar ziel genomen heeft, op haar
rusten,
7 en haar man hoort ervan, maar hij zwijgt tegen haar op de dag dat hij ervan
hoort, dan zijn haar geloften van kracht, en zijn de verplichtingen die zij op
haar ziel genomen heeft, van kracht.
8 Maar als haar man op de dag dat hij ervan hoort, haar ervan afhoudt, dan
verbreekt hij haar gelofte, die op haar rust, en de onbezonnen uitspraak van
haar lippen, waarmee zij een verplichting op haar ziel genomen heeft, en YAHUVEH
zal het haar vergeven.
9 Wat betreft de gelofte van een weduwe of van een verstoten vrouw: alles
waartoe zij zichzelf verplicht heeft, is voor haar van kracht.
10 Maar als zij in het huis van haar man een gelofte aflegt, of met een eed een
verplichting op haar ziel neemt,
11 en haar man ervan hoort, maar tegen haar zwijgt en haar er niet van afhoudt,
dan zijn al haar geloften van kracht en is elke verplichting die zij op haar
ziel genomen heeft, van kracht.
12 Maar als haar man op de dag dat hij ervan hoort, deze nadrukkelijk verbreekt,
dan is geen enkele uitspraak van haar lippen, van haar geloften en van de
verplichting tegenover haarzelf van kracht; haar man heeft die verbroken en
YAHUVEH zal het haar vergeven.
13 Elke gelofte en elke verplichting onder ede om zichzelf te verootmoedigen,
kan haar man bekrachtigen of kan haar man verbreken.
14 Maar als haar man dag na dag nadrukkelijk tegen haar zwijgt, bekrachtigt hij
al haar geloften of al de verplichtingen die op haar rusten; hij bekrachtigt ze,
omdat hij op de dag dat hij ervan hoorde, tegen haar gezwegen heeft.
15 Maar als hij, nadat hij ervan gehoord heeft, ze pas later nadrukkelijk
verbreekt, dan laadt hij haar ongerechtigheid op zich.
16 Dit zijn de verordeningen die YAHUVEH Mozes geboden heeft met betrekking tot
een man en zijn vrouw, met betrekking tot een vader en zijn dochter in haar
jeugd, terwijl ze nog in het huis van haar vader woont.
*~Numeri hoofdstuk 31 ~*
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Neem voor de Israëlieten wraak op de Midianieten; daarna zult u met uw
voorgeslacht verenigd worden.
3 En Mozes sprak tot het volk: Laten er mannen uit uw midden zich voor de strijd
toerusten, en zich tegen Midian keren om de wraak van YAHUVEH aan Midian te
voltrekken.
4 Van alle stammen van Israël moet u er duizend per stam ten strijde laten
trekken.
5 Zo werden er uit de duizenden van Israël duizend per stam geleverd,
twaalfduizend, toegerust voor de strijd.
6 Mozes liet hen ten strijde trekken, duizend per stam, hen en Pinehas, de zoon
van Eleazar, de priester, ten strijde, met de heilige voorwerpen en de
trompetten voor het geschal in zijn hand.
7 En zij streden tegen Midian zoals YAHUVEH Mozes geboden had; zij doodden al
wie mannelijk was.
8 Behalve hen die door hen verslagen werden, doodden zij ook de koningen van
Midian: Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, de vijf koningen van Midian; ook doodden
zij Bileam, de zoon van Beor, met het zwaard.
9 Maar de Israëlieten voerden de vrouwen van Midian en hun kleine kinderen als
gevangenen weg en roofden al hun dieren, al hun vee en al hun vermogen.
10 Ook verbrandden zij al hun steden in hun woongebieden en al hun tentenkampen
met vuur.
11 Zij namen heel de buit en alles wat meegenomen kon worden aan mensen en aan
dieren,
12 en zij brachten de gevangenen en wat aan buit meegenomen was, bij Mozes, bij
de priester Eleazar en bij de gemeenschap van de Israëlieten in het kamp, in de
vlakten van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
13 Mozes, de priester Eleazar en alle leiders van de gemeenschap gingen buiten
het kamp, hun tegemoet.
14 Mozes werd erg kwaad op de aanvoerders van het leger, de bevelhebbers van
duizend en de bevelhebbers van honderd die van de krijgsdienst terugkwamen.
15 En Mozes zei tegen hen: Hebt u alle vrouwen laten leven?
16 Zie, zíj waren door de raad van Bileam voor de Israëlieten de aanleiding tot
trouwbreuk tegen YAHUVEH, in het geval van Peor, waardoor de plaag kwam onder de
gemeenschap van YAHUVEH.
17 Nu dan, dood al wie mannelijk is onder de kleine kinderen, en dood elke vrouw
die een man heeft gekend door met een man te slapen.
18 Maar laat alle kinderen van het vrouwelijk geslacht die nog geen gemeenschap
gehad hebben door met een man te slapen, voor u in leven.
19 En u, sla uw kamp op buiten het kamp, zeven dagen lang. Ieder die een persoon
gedood en ieder die een verslagene aangeraakt heeft, moet zich op de derde dag
en op de zevende dag ontzondigen, u en uw gevangenen.
20 Ook moet u alle kleding, alle leren voorwerpen, alles wat van geitenhaar
gemaakt is, en alle houten voorwerpen ontzondigen.
21 En de priester Eleazar zei tegen de krijgslieden die ten strijde getrokken
waren: Dit is de wetsverordening die YAHUVEH Mozes geboden heeft.
22 Alleen het goud, het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood,
23 elk ding dat vuurvast is, moet u door het vuur laten gaan, zodat het rein
wordt; alleen moet het door het reinigingswater ontzondigd worden. Maar alles
wat niet vuurvast is, moet u alleen door het water laten gaan.
24 Ook moet u op de zevende dag uw kleren wassen, zodat u rein wordt; daarna mag
u weer in het kamp komen.
25 Verder sprak YAHUVEH tot Mozes:
26 Neem het aantal op van wat meegenomen is aan gevangenen, aan mensen en aan
dieren, u en de priester Eleazar en de familiehoofden van de gemeenschap.
27 En verdeel wat meegenomen is, in twee helften, tussen hen die aan de strijd
deelgenomen hebben, die met het leger uitgetrokken zijn, en heel de gemeenschap.
28 Daarna moet u de strijdbare mannen die met het leger uitgetrokken zijn, een
heffing voor YAHUVEH opleggen, één ziel op de vijfhonderd van de mensen, van de
runderen, van de ezels en van de schapen.
29 Van de voor hen bestemde helft moet u dat nemen en dat aan de priester
Eleazar geven als een hefoffer voor YAHUVEH.
30 Maar van de helft voor de Israëlieten moet u één gevangene op de vijftig
nemen, van de mensen, van de runderen, van de ezels en van de schapen, van al de
dieren, en ze aan de Levieten geven, die de taak ten behoeve van de tabernakel
van YAHUVEH vervullen.
31 Mozes en de priester Eleazar deden zoals YAHUVEH Mozes geboden had.
32 Wat meegenomen was, het overschot van de buit die het krijgsvolk geroofd had,
waren zeshonderdvijfenzeventigduizend schapen,
33 en tweeënzeventigduizend runderen,
34 en eenenzestigduizend ezels;
35 en ziel van een mens, namelijk vrouwen die nog geen gemeenschap hadden gehad
door met een man te slapen, alles bij elkaar tweeëndertigduizend personen.
36 De helft daarvan, namelijk het aandeel voor hen die met het leger
uitgetrokken waren, was een aantal van driehonderdzevenendertigduizend
vijfhonderd schapen.
37 De heffing voor YAHUVEH van de schapen was zeshonderdvijfenzeventig schapen.
38 En er waren zesendertigduizend runderen, en de heffing daarvan voor YAHUVEH
was tweeënzeventig.
39 En er waren dertigduizend vijfhonderd ezels, en de heffing daarvan voor
YAHUVEH was eenenzestig.
40 En er waren zestienduizend mensen, en de heffing daarvan voor YAHUVEH was
tweeëndertig personen.
41 En Mozes gaf de schatting, het hefoffer voor YAHUVEH, aan de priester Eleazar,
zoals YAHUVEH Mozes geboden had.
42 En van de helft voor de Israëlieten, die Mozes van de mannen die gestreden
hadden, afgescheiden had
43 – de helft voor de gemeenschap bestond uit driehonderdzevenendertigduizend
vijfhonderd schapen,
44 zesendertigduizend runderen,
45 dertigduizend vijfhonderd ezels,
46 en zestienduizend mensen –
47 van die helft voor de Israëlieten nam Mozes één gevangene uit vijftig, van de
mensen en van de dieren; en hij gaf ze aan de Levieten, die de taak ten behoeve
van de tabernakel van YAHUVEH vervulden, zoals YAHUVEH Mozes geboden had.
48 Toen kwamen de aanvoerders van de duizenden van het leger, de bevelhebbers
van duizend en de bevelhebbers van honderd, naar voren, bij Mozes.
49 En zij zeiden tegen Mozes: Uw dienaren hebben het aantal opgenomen van de
strijdbare mannen die in onze hand stonden; van ons ontbreekt niet één man.
50 Daarom zullen wij YAHUVEH een offergave brengen, ieder wat hij gevonden heeft:
een gouden voorwerp, een ketting, een armband, een ring, een oorring of een
halssieraad, om voor ons leven verzoening te doen voor het aangezicht van
YAHUVEH.
51 Mozes en de priester Eleazar namen het goud van hen aan, allemaal kunstig
gemaakte voorwerpen.
52 Al het goud van het hefoffer dat zij YAHUVEH brachten, van de bevelhebbers
van duizend en de bevelhebbers van honderd, bedroeg zestienduizend
zevenhonderdvijftig sikkel.
53 De krijgslieden hadden ieder voor zichzelf het nodige geroofd.
54 Zo namen Mozes en de priester Eleazar dat goud aan van de bevelhebbers van
duizend en van honderd, en zij brachten het in de tent van ontmoeting, voor het
aangezicht van YAHUVEH, tot gedachtenis voor de Israëlieten.
*~Numeri hoofdstuk 32 ~*
1 Nu hadden de nakomelingen van Ruben veel vee; en de nakomelingen van Gad
hadden geweldig veel vee. Zij bekeken het land Jaëzer en het land Gilead, en zie,
die plaats was een geschikte plaats voor vee.
2 Daarom kwamen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben, en zeiden
tegen Mozes en tegen de priester Eleazar en tegen de leiders van de gemeenschap:
3 Ataroth, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Sebam, Nebo, en Behon,
4 het land dat YAHUVEH voor de gemeenschap van Israël verslagen heeft, is een
geschikt land voor vee; en uw dienaren hebben vee.
5 Verder zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, laat dit land
uw dienaren tot bezit gegeven worden; laat ons niet de Jordaan oversteken.
6 Maar Mozes zei tegen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben: Uw
broeders zullen ten strijde trekken, en u wilt zelf hier blijven?
7 Waarom zou u dan het hart van de Israëlieten onwillig maken om over te steken
naar het land dat YAHUVEH hun gegeven heeft?
8 Zo deden uw vaderen, toen ik hen van Kades-Barnea eropuit zond om dit land te
bezien.
9 Zij trokken op tot aan het dal Eskol, en bezagen het land, maar zij maakten
het hart van de Israëlieten onwillig om naar het land te gaan dat YAHUVEH hun
gegeven had.
10 Op die dag ontbrandde de toorn van YAHUVEH, en Hij zwoer:
11 De mannen die uit Egypte zijn vertrokken, van twintig jaar en daarboven,
zullen het land niet zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb te geven!
Want zij hebben er niet in volhard Mij na te volgen,
12 behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, en Jozua, de zoon van Nun,
want die hebben er wél in volhard YAHUVEH na te volgen.
13 Toen ontbrandde de toorn van YAHUVEH tegen Israël, en Hij liet hen veertig
jaar in de woestijn rondzwerven, totdat de hele generatie die gedaan had wat
slecht was in de ogen van YAHUVEH, omgekomen was.
14 En zie, u bent opgestaan in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige
mensen, om nog toe te doen aan de brandende toorn van YAHUVEH tegen Israël.
15 Als u zich van achter Hem afkeert, zal Hij het volk nog langer in de woestijn
achterlaten, en u zult heel dit volk te gronde richten.
16 Toen naderden zij tot hem en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen
voor ons vee, en steden voor onze kinderen.
17 Maar wijzelf zullen ons toerusten voor de strijd, ons voor de Israëlieten uit
haasten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben. Onze kleine kinderen
echter zullen in de versterkte steden blijven vanwege de inwoners van het land.
18 Wij zullen niet terugkeren naar onze huizen, voordat iedere Israëliet zijn
erfelijk bezit ontvangen heeft.
19 Wij zullen immers niet met hen aan de overzijde van de Jordaan, en verderop,
erfelijk bezit ontvangen, want ons erfelijk bezit valt ons ten deel aan deze
zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt.
20 Toen zei Mozes tegen hen: Als u deze zaak doen zult, als u uzelf voor het
aangezicht van YAHUVEH voor de strijd zult toerusten,
21 en elke man van u die toegerust is voor de strijd, de Jordaan zal oversteken
voor het aangezicht van YAHUVEH, totdat Hij Zijn vijanden van voor Zijn
aangezicht heeft verdreven,
22 en het land voor het aangezicht van YAHUVEH onderworpen is, dan zult u
terugkeren en onschuldig zijn voor YAHUVEH en voor Israël; en dit land zal u tot
bezit zijn voor het aangezicht van YAHUVEH.
23 Maar als u dit niet zo doet, zie, dan hebt u tegen YAHUVEH gezondigd; weet
dan dat uw zonde u zal vinden!
24 Bouw steden voor uw kleine kinderen en kooien voor uw schapen, en doe wat uit
uw mond uitgegaan is
25 Toen zeiden de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben tegen Mozes:
Uw dienaren zullen doen zoals mijn meester gebiedt.
26 Onze kleine kinderen, onze vrouwen, onze bezittingen en al ons vee zullen in
de steden van Gilead blijven,
27 maar uw dienaren zullen de Jordaan oversteken, ieder die toegerust is voor
het aangezicht van YAHUVEH voor de strijd, zoals mijn meester gesproken heeft.
28 Toen gaf Mozes aangaande hen opdracht aan de priester Eleazar, aan Jozua, de
zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten.
29 En Mozes zei tegen hen: Als de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van
Ruben met u de Jordaan oversteken, ieder die voor de strijd toegerust is, voor
het aangezicht van YAHUVEH, en het land voor u onderworpen is, dan zult u hun
het land Gilead tot bezit geven.
30 Maar als zij níet toegerust voor de strijd met u oversteken, dan moeten zij
in uw midden in het land Kanaän bezit verwerven.
31 De nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben antwoordden: Wat YAHUVEH
tot uw dienaren gesproken heeft, dat zullen wij doen.
32 Wij zullen zelf toegerust voor de strijd oversteken naar het land Kanaän,
voor het aangezicht van YAHUVEH, maar ons eigen erfelijk bezit zullen wij aan
deze kant van de Jordaan hebben.
33 Toen gaf Mozes aan hen, aan de nakomelingen van Gad, aan de nakomelingen van
Ruben en aan de halve stam Manasse, de zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon,
de koning van de Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het
land met de steden in hun gebieden, de steden van het land rondom.
34 En de nakomelingen van Gad herbouwden Dibon, Ataroth, Aroër,
35 Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha,
36 Beth-Nimra en Beth-Haran, versterkte steden en schaapskooien.
37 En de nakomelingen van Ruben herbouwden Hesbon, Eleale, Kirjathaïm,
38 Nebo, en Baäl-Meon, waarvan zij de naam hadden veranderd, en Sibma; en zij
gaven de steden die zij herbouwd hadden, andere namen.
39 En de nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead en
namen dat in, en zij verdreven de Amorieten die daar woonden.
40 Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin.
41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hun dorpen in, en hij noemde
die de dorpen van Jaïr.
42 En Nobah ging heen en nam Kenath in, met de bijbehorende plaatsen, en noemde
ze Nobah, naar zijn eigen naam.
*~Numeri hoofdstuk 33 ~*
1 Dit zijn de rustplaatsen van de Israëlieten, die uit het land Egypte
vertrokken zijn, ingedeeld naar hun legers, door de hand van Mozes
2 Mozes schreef hun vertrekpunten op, naar hun rustplaatsen,
3 Zij braken op van Rameses; in de eerste maand, op de vijftiende dag van de
eerste maand, de dag na het Pascha, vertrokken de Israëlieten door een opgeheven
hand, voor de ogen van alle Egyptenaren,
4 terwijl de Egyptenaren hen begroeven die YAHUVEH onder hen getroffen had, alle
eerstgeborenen; ook had YAHUVEH strafgerichten voltrokken over hun goden.
5 De Israëlieten braken op van Rameses en sloegen hun kamp op in Sukkoth.
6 Zij braken op van Sukkoth en sloegen hun kamp op in Etham, dat aan de rand van
de woestijn ligt.
7 Zij braken op van Etham en keerden terug naar Pi-Hachiroth, dat tegenover
Baäl-Zefon ligt, en sloegen hun kamp op voor Migdol.
8 Zij braken op van Pi-Hachiroth en staken over, midden door de zee, naar de
woestijn; zij gingen drie dagreizen de woestijn Etham in, en sloegen hun kamp op
in Mara.
9 Zij braken op van Mara, en kwamen in Elim – in Elim waren twaalf waterbronnen
en zeventig palmbomen – en zij sloegen daar hun kamp op.
10 Zij braken op van Elim en sloegen hun kamp op aan de Schelfzee.
11 Zij braken op van de Schelfzee en sloegen hun kamp op in de woestijn Sin.
12 Zij braken op uit de woestijn Sin en sloegen hun kamp op in Dofka.
13 Zij braken op van Dofka en sloegen hun kamp op in Aluz.
14 Zij braken op van Aluz en sloegen hun kamp op in Rafidim; maar daar was geen
water voor het volk om te drinken.
15 Zij braken op van Rafidim en sloegen hun kamp op in de woestijn Sinaï.
16 Zij braken op uit de woestijn Sinaï en sloegen hun kamp op in Kibroth-Taäva.
17 Zij braken op van Kibroth-Taäva en sloegen hun kamp op in Hazeroth.
18 Zij braken op van Hazeroth en sloegen hun kamp op in Rithma.
19 Zij braken op van Rithma en sloegen hun kamp op in Rimmon-Perez.
20 Zij braken op van Rimmon-Perez en sloegen hun kamp op in Libna.
21 Zij braken op van Libna en sloegen hun kamp op in Rissa.
22 Zij braken op van Rissa en sloegen hun kamp op in Kehelatha.
23 Zij braken op van Kehelatha en sloegen hun kamp op in het bergland van Safer.
24 Zij braken op van het bergland van Safer en sloegen hun kamp op in Harada.
25 Zij braken op van Harada en sloegen hun kamp op in Makheloth.
26 Zij braken op van Makheloth en sloegen hun kamp op in Tachath.
27Zij braken op van Tachath en sloegen hun kamp op in Tarah.
28 Zij braken op van Tarah en sloegen hun kamp op in Mithka.
29 Zij braken op van Mithka en sloegen hun kamp op in Hasmona.
30 Zij braken op van Hasmona en sloegen hun kamp op in Moseroth.
31 Zij braken op van Moseroth en sloegen hun kamp op in Bene-Jaäkan.
32 Zij braken op van Bene-Jaäkan en sloegen hun kamp op in Hor-Haggidgad.
33 Zij braken op van Hor-Haggidgad en sloegen hun kamp op in Jotbatha.
34 Zij braken op van Jotbatha en sloegen hun kamp op in Abrona.
35 Zij braken op van Abrona en sloegen hun kamp op in Ezeon-Geber.
36 Zij braken op van Ezeon-Geber en sloegen hun kamp op in de woestijn Zin, dat
is Kades.
37 Zij braken op van Kades en sloegen hun kamp op bij de berg Hor, aan de grens
van het land Edom.
38 Toen beklom de priester Aäron de berg Hor, op bevel van YAHUVEH, en hij
stierf daar, in het veertigste jaar nadat de Israëlieten uit het land Egypte
vertrokken waren, in de vijfde maand, op de eerste van de maand.
39 En Aäron was honderddrieëntwintig jaar oud toen hij stierf op de berg Hor.
40 De koning van Harad, de Kanaäniet, die in het Zuiderland woonde, in het land
Kanaän, hoorde dat de Israëlieten in aantocht waren.
41 Zij braken op van de berg Hor en sloegen hun kamp op in Zalmona.
42 Zij braken op van Zalmona en sloegen hun kamp op in Punon.
43 Zij braken op van Punon en sloegen hun kamp op in Oboth.
44 Zij braken op van Oboth en sloegen hun kamp op bij de ruïnes van Abarim, in
het grensgebied van Moab.
45 Zij braken op van de ruïnes van Abarim en sloegen hun kamp op in Dibon-Gad.
46 Zij braken op van Dibon-Gad en sloegen hun kamp op in Almon-Diblathaïm.
47 Zij braken op van Almon-Diblathaïm en sloegen hun kamp op in de bergen van
Abarim, voor Nebo.
48 Zij braken op van de bergen van Abarim en sloegen hun kamp op in de vlakten
van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
49 En zij sloegen hun kamp op aan de Jordaan, van Beth-Jesimoth tot aan Abel-Sittim,
in de vlakten van Moab.
50 En YAHUVEH sprak tot Mozes in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte
van Jericho:
51 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer u de Jordaan oversteekt
naar het land Kanaän,
52 dan moet u alle inwoners van het land van vóór uw ogen verdrijven, en al hun
beeldhouwwerken vernielen; ook moet u al hun gegoten beelden vernielen en al hun
hoogten wegvagen.
53 En u moet het land in bezit nemen en daarin wonen, want Ik heb u dat land
gegeven om het in bezit te nemen.
54 En u moet het land in erfelijk bezit nemen door het lot, overeenkomstig uw
geslachten: voor hen die met velen zijn, moet u hun erfelijk bezit groot maken,
en voor hen die met weinigen zijn, moet u hun erfelijk bezit minder groot maken.
Waarop voor iemand het lot valt, dat zal hij hebben; overeenkomstig de stammen
van uw vaderen zult u het land in erfbezit nemen.
55 Maar als u de inwoners van het land niet van voor uw ogen verdrijft, dan zal
het gebeuren dat zij die u van hen liet overblijven, als dorens zullen worden in
uw ogen en tot prikkels in uw zijden; zij zullen u benauwen in het land waar u
woont.
56 En het zal gebeuren dat Ik met u zal doen zoals Ik met hen dacht te doen.
*~Numeri hoofdstuk 34 ~*
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Gebied de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer u het land Kanaän binnenkomt,
zal dit het land zijn dat u als erfelijk bezit toevalt, het land Kanaän wat zijn
grenzen betreft:
3 de zuidzijde zal voor u vanaf de woestijn Zin langs Edom lopen en de zuidgrens
zal voor u aan de oostkant vanaf het einde van de Zoutzee lopen.
4 Deze grens zal voor u van het zuiden naar de Schorpioenenpas ombuigen en
doorlopen tot Zin, en haar uitlopers zullen vanuit het zuiden naar Kades-Barnea
lopen en uitkomen bij Hazar-Addar en doorlopen tot Azmon.
5 Deze grens zal dan van Azmon naar de Beek van Egypte ombuigen en haar
uitlopers zullen naar de zee lopen.
6 Wat betreft de westgrens, dat zal voor u de Grote Zee zijn; dat zal voor u de
westgrens zijn.
7 En dit zal voor u de noordgrens zijn: vanaf de Grote Zee moet u voor uzelf een
lijn tekenen naar de berg Hor;
8 van de berg Hor moet u een lijn tekenen naar Lebo-Hamath; de uitlopers van
deze grens zullen naar Zedad lopen.
9 Deze grens zal uitkomen bij Zifron, en haar uitlopers zullen naar Hazar-Enan
lopen; dit zal voor u de noordgrens zijn.
10 Verder moet u voor uzelf voor de grens aan de oostkant een lijn trekken van
Hazar-Enan naar Sefam.
11 Van Sefam zal deze grens naar beneden lopen naar Ribla, ten oosten van Aïn;
vervolgens zal de grens verder naar beneden lopen en langs de oever van het
Kinnerethmeer in oostelijke richting lopen.
12 Daarna zal de grens nog verder, langs de Jordaan, naar beneden lopen en haar
uitlopers zullen naar de Zoutzee lopen. Dit zal voor u het land zijn wat zijn
grenzen rondom betreft.
13 En Mozes gebood de Israëlieten: Dit is het land dat u door het lot in
erfbezit moet nemen, dat YAHUVEH geboden heeft aan de negen en een halve stam te
geven.
14 Want de stam van de nakomelingen van de Rubenieten, naar hun families, en de
stam van de nakomelingen van de Gadieten, naar hun families, hebben hun erfelijk
bezit al ontvangen; ook de halve stam Manasse heeft zijn erfelijk bezit
ontvangen.
15 Deze twee en een halve stam hebben hun erfelijk bezit ontvangen aan deze
zijde van de Jordaan, ter hoogte van Jericho, aan de oostkant, waar de zon
opkomt.
16 YAHUVEH sprak tot Mozes:
17 Dit zijn de namen van de mannen die het land als erfbezit onder u moeten
verdelen: de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun.
18 En uit elke stam moet u een leider nemen om het land als erfbezit te verdelen.
19 Dit nu zijn de namen van deze mannen: uit de stam Juda: Kaleb, de zoon van
Jefunne;
20 en uit de stam van de nakomelingen van Simeon: Semuel, zoon van Ammihud;
21 uit de stam Benjamin: Elidad, zoon van Chislon;
22 en uit de stam van de nakomelingen van Dan: de leider Bukki, zoon van Jogli;
23 van de nakomelingen van Jozef: uit de stam van de nakomelingen van Manasse:
de leider Hanniël, zoon van Efod;
24 en uit de stam van de nakomelingen van Efraïm: de leider Kemuel, zoon van
Siftan;
25 en uit de stam van de nakomelingen van Zebulon: de leider Elizafan, zoon van
Parnach;
26 en uit de stam van de nakomelingen van Issaschar: de leider Paltiël, zoon van
Azzan;
27 en uit de stam van de nakomelingen van Aser: de leider Achihud, zoon van
Selomi;
28 en uit de stam van de nakomelingen van Naftali: de leider Pedaël, zoon van
Ammihud.
29 Dit zijn zij aan wie YAHUVEH geboden heeft het erfbezit aan de Israëlieten in
het land Kanaän toe te wijzen.
*~Numeri hoofdstuk 35 ~*
1 YAHUVEH sprak tot Mozes, in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte
van Jericho:
2 Gebied de Israëlieten dat zij van hun eigen erfelijk bezit steden aan de
Levieten moeten geven om erin te wonen; ook moet u de Levieten de weidegrond
geven die rondom die steden ligt.
3 Die steden moeten zij hebben om erin te wonen, maar de bijbehorende
weidegronden zijn voor hun vee, hun bezittingen en voor al hun dieren.
4 De weidegronden die bij de steden horen, die u aan de Levieten moet geven,
moeten vanaf de stadsmuur naar buiten aan alle kanten duizend el meten.
5 U moet buiten de stad aan de oostzijde tweeduizend el afmeten, aan de
zuidzijde tweeduizend el, aan de westzijde tweeduizend el en aan de noordzijde
tweeduizend el, met de stad in het midden. Dat moeten zij hebben als
weidegronden die bij de steden horen.
6 Wat nu de steden betreft die u aan de Levieten moet geven, zes daarvan moeten
de vrijsteden zijn, die u moet geven zodat degene die een doodslag begaan heeft,
daarheen zou kunnen vluchten; bovendien moet u hun nog tweeënveertig steden
geven.
7 Al de steden die u de Levieten moet geven, moeten bij elkaar achtenveertig
steden zijn, te weten de steden met hun weidegronden.
8 En wat de steden betreft die u van het bezit van de Israëlieten moet geven,
moet u van degene die er veel heeft, veel nemen, en van degene die er weinig
heeft, weinig. Ieder moet afhankelijk van zijn erfelijk bezit, dat hij ontvangen
zal hebben, een aantal van zijn steden aan de Levieten geven.
9 YAHUVEH sprak tot Mozes:
10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer u de Jordaan oversteekt,
het land Kanaän in,
11 dan moet u voor uzelf steden kiezen die u tot vrijsteden zullen dienen, zodat
iemand die een doodslag begaan heeft, die zonder opzet iemand om het leven
gebracht heeft, daarheen zou kunnen vluchten.
12 Deze steden moeten u dienen tot een wijkplaats voor de bloedwreker, opdat
degene die een doodslag begaan heeft, niet zal sterven, voordat hij voor de
gemeenschap heeft terechtgestaan.
13 De steden nu die u moet geven, moeten u dienen tot zes vrijsteden.
14 Drie steden moet u aan deze kant van de Jordaan geven en drie steden moet u
in het land Kanaän geven; vrijsteden zullen het zijn.
15 Die zes steden moeten voor de Israëlieten, voor de vreemdeling en voor de
bijwoner in hun midden tot een wijkplaats dienen, zodat ieder daarheen kan
vluchten die zonder opzet iemand om het leven gebracht heeft.
16 Maar als hij hem met een ijzeren voorwerp geslagen heeft, zodat hij stierf,
dan is hij een moordenaar; degene die een doodslag begaan heeft, moet zeker
gedood worden.
17 Ook als hij hem geslagen heeft met een steen in de hand, waardoor hij zou
kunnen sterven, en hij stierf, dan is hij een moordenaar; degene die een
doodslag begaan heeft, moet zeker gedood worden.
18 Of als hij hem heeft geslagen met een houten voorwerp in de hand, waardoor
hij zou kunnen sterven, en hij stierf, dan is hij een moordenaar; hij die een
doodslag begaan heeft, moet zeker gedood worden.
19 De bloedwreker, díe moet hem die een doodslag begaan heeft, doden; als hij
hem aantreft, mag híj hem doden.
20 Ook als hij hem uit haat een duw heeft gegeven, of met opzet iets naar hem
toe heeft gegooid, zodat hij stierf;
21 of wanneer hij hem uit vijandschap met zijn hand zo geslagen heeft, dat hij
stierf, moet degene die hem geslagen heeft, zeker gedood worden: hij is een
moordenaar. De bloedwreker mag degene die een doodslag begaan heeft, doden als
hij hem aantreft.
22 Maar als hij hem onverwachts zonder vijandschap een duw gegeven heeft, of
zonder opzet welk voorwerp dan ook naar hem toe gegooid heeft,
23 of zonder het te zien een of andere steen, waardoor men zou kunnen sterven,
op hem heeft laten vallen, zodat hij stierf, terwijl hij geen vijand van hem was
en niet zijn onheil zocht,
24 dan moet de gemeenschap overeenkomstig deze bepalingen oordelen tussen hem
die een doodslag begaan heeft, en de bloedwreker.
25 De gemeenschap moet hem die een doodslag begaan heeft, redden uit de hand van
de bloedwreker, en de gemeenschap moet hem laten terugkeren naar zijn vrijstad,
waarheen hij gevlucht was. Dan moet hij daar blijven tot de dood van de
hogepriester, die men met de heilige olie gezalfd heeft.
26 Maar als hij die een doodslag begaan heeft, de grens van zijn vrijstad,
waarheen hij gevlucht was, ook maar even overschrijdt,
27 en de bloedwreker vindt hem buiten de grens van zijn vrijstad, dan mag de
bloedwreker hem die een doodslag begaan heeft, doden; dan is het voor hem geen
bloedschuld.
28 Want hij die een doodslag begaan heeft, had in zijn vrijstad moeten blijven
tot de dood van de hogepriester; pas na de dood van de hogepriester mag hij
terugkeren naar het land dat hij bezit.
29 Dit zal voor u als een rechtsverordening gelden, al uw generaties door, in al
uw woongebieden.
30 Wat betreft allen die iemand om het leven gebracht hebben: naar de mond van
meerdere getuigen moet men degene die een doodslag begaan heeft, doodslaan. Er
mag echter niet slechts één getuige tegen een persoon getuigen, zodat die zou
moeten sterven.
31 U mag geen losgeld aannemen voor het leven van degene die een doodslag begaan
heeft die des doods schuldig is, want hij moet zeker gedood worden.
32 U mag ook geen losgeld aannemen voor degene die naar zijn vrijstad is
gevlucht, zodat hij voor de dood van de hogepriester terug kan keren om in het
land te wonen.
33 U mag het land waarin u woont niet ontheiligen, want het bloed ontheiligt het
land. Voor het land kan geen verzoening gedaan worden over het bloed dat erin
vergoten wordt, dan door het bloed van degene die dat vergoten heeft.
34zVerontreinig dus het land niet waarin u woont, in het midden waarvan Ik woon;
immers Ik, YAHUVEH, woon in het midden van de Israëlieten.
*~Numeri hoofdstuk 36 ~*
1 En de familiehoofden van het geslacht van de nakomelingen van Gilead, de zoon
van Machir, de zoon van Manasse, uit de geslachten van de nakomelingen van Jozef,
kwamen naar voren en spraken ten overstaan van Mozes en ten overstaan van de
leiders, de andere familiehoofden van de Israëlieten,
2 en zeiden: YAHUVEH heeft mijn meester geboden dit land door het lot aan de
Israëlieten in erfelijk bezit te geven; en mijn meester werd door YAHUVEH
geboden het erfelijk bezit van onze broeder Zelafead aan zijn dochters te geven.
3 Wanneer zij nu voor een van de zonen van de andere stammen van de Israëlieten
tot vrouw zouden worden, dan zou hun erfelijk bezit afgenomen worden van het
erfelijk bezit van onze vaderen, en toegevoegd worden aan het erfelijk bezit van
de stam waartoe zij zouden gaan behoren; zo zou ons erfelijk bezit, dat door het
lot is bepaald, ons worden afgenomen.
4 En wanneer de Israëlieten dan het jubeljaar zouden hebben, dan zou hun
erfelijk bezit voorgoed toegevoegd worden aan het erfelijk bezit van de stam
waartoe zij zouden behoren, en zou hun erfelijk bezit afgenomen worden van het
erfelijk bezit van de stam van onze vaderen.
5 Toen gebood Mozes de Israëlieten volgens het bevel van YAHUVEH: De stam van de
nakomelingen van Jozef heeft gelijk.
6 Dit is het woord dat YAHUVEH met betrekking tot de dochters van Zelafead
geboden heeft: Laten zij tot vrouw worden van wie goed is in hun ogen, als zij
tenminste tot vrouw worden van iemand uit het geslacht van de stam van hun vader.
7 Dan zal het erfelijk bezit van de Israëlieten niet van de ene stam op de
andere stam overgaan, want de Israëlieten moeten ieder vasthouden aan het
erfelijk bezit van de stam van zijn vaderen.
8 Verder moet elke dochter die een erfelijk bezit uit de stammen van de
Israëlieten erft, tot vrouw worden van iemand uit het geslacht van de stam van
haar vader, opdat ieder van de Israëlieten het erfelijk bezit van zijn vader zal
erven.
9 Zodoende zal het erfelijk bezit niet van de ene stam op de andere stam
overgaan, want van de stammen van de Israëlieten moet ieder aan zijn erfelijk
bezit vasthouden.
10 Zoals YAHUVEH Mozes geboden had, zo deden de dochters van Zelafead;
11 en Machla, Tirza, en Hogla, Milka en Noa, de dochters van Zelafead, werden
voor de zonen van hun oom tot vrouw.
12 Binnen de geslachten van de nakomelingen van Manasse, de zoon van Jozef,
werden zij een man tot vrouw; zo bleef hun erfelijk bezit aan de stam van het
geslacht van hun vader.
13 Dit zijn de geboden en de bepalingen die YAHUVEH de Israëlieten door de hand
van Mozes