Shabbat Shalom!
Welkom bij Vayakhel / Pekudei / En Hij Verzamelde
- de Profetische lezing van deze week.
Profetie 52, 80, 103;
Profetie 52, 80, 103;
Exodus 35:1-40:38;
Ezechiël 45:16-46:18;
Johannes 13:1-19;
Lukas 16:1-13;
Ezechiël 45:16-46:18;
45
16 Dit hefoffer voor de vorst in Israël zal gelden voor heel de bevolking van
het land.
17 Op de vorst rust de taak te zorgen voor de brandoffers, het graanoffer en het
plengoffer op de feesten, op nieuwemaansdagen en op de sabbatten: op alle
feestdagen van het huis van Israël. Hij moet zorgen voor het zondoffer, het
graanoffer, het brandoffer en de dankoffers om verzoening te doen voor het huis
van Israël.
18 Zo zegt Adonai YAHUVEH: In de eerste maand, op de eerste van de maand, moet u
een jonge stier zonder enig gebrek – het jong van een rund – nemen. Zo moet u
het heiligdom van zonde reinigen. (Ex 12:2)
19 Dan moet de priester een deel van het bloed van het zondoffer nemen en het op
de deurposten van het huis strijken, op de vier hoeken van de omgang van het
altaar en op de deurposten van de poorten van de binnenste voorhof.
20 Hetzelfde moet u doen op de zevende van de maand vanwege iemand die zonder
opzet zondigt of vanwege iemand die onwetend zondigt. Zo moet u verzoening doen
voor het huis.
21 In de eerste maand, op de veertiende dag van de maand, zal voor u het Pascha
zijn, een feest van zeven dagen: men moet dan ongezuurde broden eten.
22 Dan moet de vorst op die dag voor zichzelf en voor de hele bevolking van het
land voor een jonge stier als zondoffer zorgen.
23 En op de zeven dagen van het feest moet hij elke dag gedurende de zeven dagen
voor een brandoffer voor YAHUVEH zorgen, van zeven jonge stieren en zeven rammen,
zonder enig gebrek, en elke dag een zondoffer van een geitenbok.
24 Verder moet hij voor een graanoffer zorgen, een efa per jonge stier, een efa
per ram en een hin olie per efa.
25 In de zevende maand, op de vijftiende dag van de maand, moet hij op het feest
gedurende zeven dagen hetzelfde doen, zoals het zondoffer, zoals het brandoffer,
zoals het graanoffer en zoals de olie.
(Ex 23:16, 34:22, Deut 16:16)
Ezechiël 46
1 Zo zegt Adonai YAHUVEH: De poort van de binnenste voorhof die naar het oosten
gekeerd is, moet op de zes werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag
geopend worden. Ook op nieuwemaansdag moet hij geopend worden.
2 Dan zal de vorst van buiten binnenkomen via de voorhal van de poort, en bij de
deurpost van de poort blijven staan. De priesters moeten zijn brandoffers en
zijn dankoffers bereiden en hij zal zich neerbuigen op de drempel van de poort
en dan naar buiten gaan. Maar de poort mag tot de avond niet gesloten worden.
3 De bevolking van het land moet zich op de sabbatten en op de nieuwemaansdagen
neerbuigen voor het aangezicht van YAHUVEH aan de ingang van die poort.
4 Het brandoffer dat de vorst YAHUVEH aanbiedt, zal op de sabbatdag bestaan uit
zes lammeren zonder enig gebrek en een ram zonder enig gebrek,
5 en het graanoffer, een efa per ram – maar bij de lammeren zal als graanoffer
een gave naar zijn vermogen dienen – en als olie een hin per efa.
6 Op nieuwemaansdag moet als offer een jonge stier – het jong van een rund –
zonder enig gebrek dienen, en zes lammeren en een ram; alle moeten zonder enig
gebrek zijn.
7 Als graanoffer moet hij voor een efa per jonge stier en een efa per ram zorgen
– maar bij de lammeren, al naargelang zijn vermogen reikt – en als olie een hin
per efa.
8 En wanneer de vorst binnenkomt, moet hij via de voorhal van de poort
binnenkomen en langs dezelfde weg naar buiten gaan.
9 Maar wanneer de bevolking van het land voor het aangezicht van YAHUVEH komt op
de feestdagen, moet degene die door de noorderpoort binnenkomt om zich neer te
buigen, via de zuiderpoort naar buiten gaan. En degene die via de zuiderpoort
binnenkomt, moet via de noorderpoort naar buiten gaan. Hij mag niet teruggaan
via de poort waardoor hij binnengekomen is, maar moet naar buiten gaan door de
poort daartegenover.
10 Wanneer zij binnenkomen, moet de vorst in hun midden binnenkomen, en wanneer
zij naar buiten gaan, moeten zij tegelijk naar buiten gaan.
11 Op de feesten en op de feestdagen moet het graanoffer bestaan uit een efa per
jonge stier en een efa per ram – maar bij de lammeren, een gave al naargelang
zijn vermogen reikt – en als olie een hin per efa.
12 En wanneer dan de vorst een vrijwillige gave doet, een brandoffer of
dankoffers als vrijwillige gave voor YAHUVEH, moet men voor hem de poort openen
die naar het oosten gekeerd is, en mag hij voor zijn brandoffer en zijn
dankoffers zorgen, zoals hij op de sabbatdag pleegt te doen. En wanneer hij naar
buiten gaat, moet men de poort sluiten nadat hij naar buiten gegaan is.
13 Verder moet u elke dag een lam van een jaar oud zonder enig gebrek als
brandoffer bereiden voor YAHUVEH. Elke morgen moet u dat bereiden.
14 Dan moet u daarop een graanoffer doen, elke morgen een zesde efa en een derde
hin olie om de meelbloem vochtig te maken. Het is een graanoffer voor YAHUVEH,
het zijn eeuwige verordeningen, voortdurend.
15 Zij moeten het lam, het graanoffer en de olie elke morgen als voortdurend
brandoffer bereiden.
16 Zo zegt Adonai YAHUVEH: Wanneer de vorst een van zijn zonen een geschenk
geeft, is het diens erfelijk bezit. Dat zal zijn zonen toebehoren, dat zal hun
bezit in erfelijk bezit zijn.
17 Maar wanneer hij een geschenk uit zijn erfelijk bezit aan een van zijn
dienaren geeft, zal dat van hem zijn tot het jaar van zijn vrijlating. Dan zal
het naar de vorst teruggaan. Voorwaar, het is zijn erfelijk bezit, het zal zijn
zonen toebehoren.
18 De vorst mag niets nemen van het erfelijk bezit van het volk door hen uit hun
bezit te verdringen. Hij mag zijn zonen alleen van zijn eigen bezit in erfelijk
bezit geven, zodat Mijn volk niet verspreid wordt, ieder verdrongen uit zijn
eigen bezit.
Johannes 13:1-19;
1 En vóór het feest van het Pascha, toen Jezus wist dat Zijn uur gekomen was dat
Hij uit deze wereld zou overgaan naar de Vader, heeft Hij de Zijnen, die in de
wereld waren en die Hij liefgehad had, liefgehad tot het einde.
2 Toen dan de maaltijd plaatsvond en de duivel Judas Iskariot, de zoon van
Simon, al in het hart gegeven had Hem te verraden,
3 stond YAHUSHUA, Die wist dat de Vader Hem alle dingen in handen gegeven had en
dat Hij van Elohim uitgegaan was en tot Elohim heen ging,
4 op van de maaltijd, legde Zijn kleren af, nam een linnen doek en deed die om
Zijn middel.
5 Daarna goot Hij water in de waskom en begon de voeten van de discipelen te
wassen en af te drogen met de linnen doek die Hij om Zijn middel had.
6 Zo kwam Hij bij Simon Petrus en die zei tegen Hem: Meester, wilt Ú mij de
voeten wassen?
7 YAHUSHUA antwoordde en zei tegen hem: Wat Ik doe, weet u nu niet, maar u zult
het later inzien.
8 Petrus zei tegen Hem: U zult mijn voeten in der eeuwigheid niet wassen!
YAHUSHUA antwoordde hem: Als Ik u niet was, hebt u geen deel met Mij.
9 Simon Petrus zei tegen Hem: Meester, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn
handen en mijn hoofd.
10 YAHUSHUA zei tegen hem: Wie gebaad heeft, heeft slechts nodig dat zijn voeten
worden gewassen, want hij is al geheel rein. En u bent rein, maar niet allen.
11 Want Hij wist wie Hem verraden zou; daarom zei Hij: U bent niet allen rein.
12 Toen Hij dan hun voeten gewassen had en Zijn kleren weer had aangedaan, ging
Hij weer aanliggen en zei tegen hen: Ziet u in wat Ik aan u gedaan heb?
13 U noemt Mij Leraar en Meester, en u zegt het terecht, want Ik ben het.
14 Als Ik dan, de Meester en de Leraar, uw voeten gewassen heb, moet ook u
elkaars voeten wassen.
15 Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u zult doen zoals Ik voor u
heb gedaan.
16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Een dienaar is niet meer dan zijn meester, en
een gezant niet meer dan hij die hem gezonden heeft.
17 Als u deze dingen weet, zalig bent u als u ze doet.
18 Ik zeg dit niet van u allen; Ik weet wie Ik uitverkoren heb. Maar de Schrift
moet vervuld worden:
Wie Mijn brood eet, heeft de hiel tegen Mij opgeheven. (Ps.41:9)
19 Nu al zeg Ik het u voordat het gebeurt, opdat wanneer het gebeurt, u zult
geloven dat Ik het ben.
Lukas 16:1-13;
1 En Hij zei ook tegen Zijn discipelen: Er was een zeker rijk mens, die een
rentmeester had, en deze werd bij hem aangeklaagd dat hij zijn goederen
verkwistte.
2 En hij riep hem en zei tegen hem: Wat is dit wat ik over u hoor? Geef
rekenschap van uw rentmeesterschap, want u kunt niet langer rentmeester zijn.
3 En de rentmeester zei bij zichzelf: Wat moet ik doen, omdat mijn heer dit
rentmeesterschap van mij afneemt? Spitten kan ik niet en voor bedelen schaam ik
mij.
4 Ik weet wat ik doen zal, opdat ze mij, wanneer ik afgezet ben als rentmeester,
in hun huizen ontvangen.
5 En hij riep de schuldenaars van zijn meester één voor één bij zich en zei
tegen de eerste: Hoeveel bent u mijn meester schuldig?
6En hij zei: Honderd vaten olie. En hij zei tegen hem: Neem uw schuldbekentenis,
ga zitten en schrijf snel vijftig.
7 Daarna zei hij tegen een ander: En u, hoeveel bent u schuldig? En hij zei:
Honderd zakken tarwe. En hij zei tegen hem: Neem uw schuldbekentenis en schrijf
tachtig.
8 En de meester prees de onrechtvaardige rentmeester, omdat hij verstandig
gehandeld had. Want de kinderen van deze wereld zijn in hun eigen geslacht
verstandiger dan de kinderen van het licht.
9 En Ik zeg u: Maak uzelf vrienden met behulp van de onrechtvaardige mammon,
opdat zij u, als u gebrek lijdt, zullen ontvangen in de eeuwige tenten.
10 Wie trouw is in het minste, is ook in het grote trouw. En wie onrechtvaardig
is in het minste, is ook in het grote onrechtvaardig.
11 Als u dan wat betreft de onrechtvaardige mammon niet trouw bent geweest, wie
zal u het ware toevertrouwen?
12 En als u wat betreft het goed van een ander niet trouw bent geweest, wie zal
u het uwe geven?
13 Geen huisslaaf kan twee meesters dienen, want hij zal of de ene haten en de
ander liefhebben, of hij zal zich aan de ene hechten en de ander minachten. U
kunt niet YAHUVEH dienen en de mammon.