Shabbat Shalom!
Welkom bij Mishpatim / Wetten
- de Profetische lezing van deze week.
Profetie 3, 49, 150;
Exodus 21:1-24:18;
2 Koningen 11:17-12:17;
Mattheüs 26:20-30;
2 Koningen 11: 17-12: 17;
11
17 En Jojada sloot een verbond tussen YAHUVEH, de koning en het volk, om een
volk voor YAHUVEH te zijn; en ook tussen de koning en het volk.
18Daarna ging de hele bevolking van het land naar het huis van de Baäl en brak
dat af; zijn altaren en zijn beelden braken zij volledig in stukken. Mattan, de
priester van de Baäl, doodden zij voor de altaren. De priester stelde de ambten
weer in voor het huis van YAHUVEH.
19 Hij nam de bevelhebbers over honderd, de garde, de lijfwacht en de hele
bevolking van het land met zich mee. Zij haalden de koning uit het huis van
YAHUVEH, en kwamen via de weg van de poort van de lijfwacht in het huis van de
koning; en hij nam plaats op de koningstroon.
20 De hele bevolking van het land was blij en de stad bleef rustig, nadat zij
Athalia bij het huis van de koning met het zwaard gedood hadden.
21 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd.
2 Koningen 12
1 In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning en hij regeerde veertig jaar in
Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Zibja, uit Berseba.
2 Joas deed wat juist was in de ogen van YAHUVEH, al zijn dagen waarin de
priester Jojada hem onderwees.
3 Alleen werden de offerhoogten niet weggenomen: het volk bracht nog steeds
slachtoffers en reukoffers op de offerhoogten.
4 Joas zei tegen de priesters: Al het geld van de geheiligde gaven dat in het
huis van YAHUVEH gebracht wordt, namelijk het geld van wie bij de getelden gaat
behoren, het geld voor elke persoon, dat zijn waarde vertegenwoordigt en elk
bedrag aan geld, dat in ieders hart opkomt om dat in het huis van YAHUVEH te
brengen,
5 dat mogen de priesters aannemen, ieder van zijn bekenden. Maar dan moeten zij
zelf herstellen wat aan het huis bouwvallig is, welke bouwvallige gedeelten er
ook maar gevonden worden.
6 Maar het gebeurde in het drieëntwintigste jaar van koning Joas, toen bleek dat
de priesters niet hadden hersteld wat er aan het huis bouwvallig was,
7 dat koning Joas de priester Jojada en de andere priesters riep en tegen hen
zei: Waarom herstelt u niet wat er aan het huis bouwvallig is? Nu dan, neem geen
geld van uw bekenden meer aan, maar sta het af voor het herstel van de
bouwvallige gedeelten van het huis.
8 En de priesters bewilligden erin geen geld van het volk meer aan te nemen, en
dan ook niet te herstellen wat er aan het huis bouwvallig was.
9 Toen nam de priester Jojada een kist, boorde een gat in het deksel ervan en
zette die naast het altaar, aan de rechterkant als men het huis van YAHUVEH
binnenkomt; en de priesters die de deurwacht hadden, deden daar al het geld in
dat in het huis van YAHUVEH gebracht werd.
10 Het gebeurde nu, wanneer zij zagen dat er veel geld in de kist was, dat de
schrijver van de koning met de hogepriester kwam; zij deden het geld dat in het
huis van YAHUVEH aangetroffen werd, in buidels en telden het.
11 Zij gaven het afgewogen geld in handen van de uitvoerders van het werk die
aangesteld waren over het huis van YAHUVEH. Die betaalden het uit aan de
timmerlieden en aan de bouwlieden die aan het huis van YAHUVEH werkten,
12 en aan de metselaars en de steenhouwers. Die gebruikten het om hout en
gehouwen stenen te kopen om daarmee te herstellen wat er aan het huis van
YAHUVEH bouwvallig was, en voor alles wat er voor het huis werd uitgegeven om
het te herstellen.
13 Er werden voor het huis van YAHUVEH echter geen zilveren schalen, messen,
sprengbekkens en trompetten gemaakt, en ook geen enkel gouden voorwerp of
zilveren voorwerp, van het geld dat in het huis van YAHUVEH gebracht werd.
14 Maar zij gaven dat aan hen die het werk deden; zij herstelden daarmee het
huis van YAHUVEH.
15 Zij vroegen geen rekenschap van de mannen aan wie zij dat geld in hun handen
gaven om het aan hen te geven die het werk deden, want zij handelden oprecht.
16 Het geld van schuldoffers en het geld van zondoffers werd niet in het huis
van YAHUVEH gebracht; dat was voor de priesters.
17 Toen trok Hazaël, de koning van Syrië, op en streed tegen Gath en nam het in.
Daarna zette Hazaël er zijn gezicht op om tegen Jeruzalem op te trekken.
Mattheüs 26: 20-30;
20 Toen het avond geworden was, lag Hij aan met de twaalf.
21 En toen zij aten, zei Hij: Voorwaar, Ik zeg u dat een van u Mij zal verraden.
22 En zij werden zeer bedroefd en ieder van hen begon tegen Hem te zeggen: Ik
ben het toch niet, Meester?
23 Hij antwoordde en zei: Wie de hand met Mij in de schotel indoopt, die zal Mij
verraden.
24 De Zoon des mensen gaat wel heen zoals over Hem geschreven is, maar wee die
mens door wie de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou goed voor die mens zijn
als hij niet geboren was.
25 Judas, die Hem verraadde, antwoordde en zei: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij
zei tegen hem: U hebt het gezegd.
26 En terwijl zij aten, nam YAHUSHUA het brood en toen Hij het gezegend had,
brak Hij het en gaf het aan de discipelen en Hij zei: Neem, eet, dit is Mijn
lichaam.
27 Hij nam ook de drinkbeker en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die, en zei:
Drink allen daaruit,
28 want dit is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen
vergoten wordt tot vergeving van zonden.
29 Ik zeg u dat Ik van nu aan van de vrucht van de wijnstok niet zal drinken tot
op de dag wanneer Ik die met u nieuw zal drinken in het Koninkrijk van Mijn
Vader.
30 En toen zij de lofzang gezongen hadden, vertrokken zij naar de Olijfberg.