Shabbat Shalom!
Welkom bij Ha'azinu / Luister
- de Profetische lezing van deze week.


Profetie 62, 115, 116;
Deuteronomium 32:1-52;
2 Samuel 22:1-51;
Romeinen 11:1-36;

2 Samuel 22:1-51;

22

1 David sprak de woorden van dit lied tot YAHUVEH op de dag waarop YAHUVEH hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul.
2 Hij zei: YAHUVEH is mijn rots en mijn burcht en mijn Bevrijder,
3 mijn GOD, mijn rots, tot Wie ik de toevlucht neem,mijn schild en de hoorn van mijn heil,mijn veilige vesting; mijn toevlucht,mijn Verlosser; van geweld hebt U mij verlost.
4 Ik riep YAHUVEH aan, Die te prijzen is,en werd verlost van mijn vijanden.
5 Want golven van de dood hadden mij omvangen,beken van verderf joegen mij angst aan.
6 Banden van het graf omringden mij,valstrikken van de dood bedreigden mij.
7 In mijn nood riep ik YAHUVEH aan,ik riep tot mijn GOD; Hij hoorde mijn stem vanuit Zijn paleis,mijn hulpgeroep kwam in Zijn oren.
8 Toen daverde en beefde de aarde,de fundamenten van de hemel sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontstoken was.
9 Rook steeg op uit Zijn neus en vuur uit Zijn mond verteerde.Kolen werden daardoor aangestoken.
10 Hij boog de hemel en daalde neer,een donkere wolk was onder Zijn voeten.
11 Hij reed op een cherub en vloog,ja, Hij werd gezien op de vleugels van de wind.
12 Hij maakte duisternis tot tenten om Zich heen,een opeenhoping van water, donkere wolken.
13 Door de lichtglans vóór Hem ontbrandden vurige kolen!
14 YAHUVEH deed het vanuit de hemel donderen,de Allerhoogste liet Zijn stem klinken.
15 Hij schoot pijlen af en verspreidde hen,Hij zond bliksem en bracht hen in verwarring.
16 De bodem van de zee werd zichtbaar,de fundamenten van de wereld werden blootgelegd door de bestraffing van YAHUVEH,door het blazen van de adem uit Zijn neus.
17 Hij stak Zijn hand uit van omhoog, Hij greep mij,Hij trok mij op uit grote wateren.
18 Hij redde mij van mijn sterke vijand en van wie mij haatten, omdat zij machtiger waren dan ik.
19 Zij hadden mij bedreigd op de dag van mijn ondergang,maar YAHUVEH was mij tot steun.
20 Hij leidde mij uit in de ruimte,Hij redde mij, want Hij was mij genegen.
21 YAHUVEH vergold mij naar mijn gerechtigheid;Hij gaf mij loon naar de reinheid van mijn handen.
22 Want ik heb de wegen van YAHUVEH in acht genomen,ik ben van mijn GOD niet goddeloos afgeweken.
23 Want al Zijn bepalingen hield ik voor ogen,van Zijn verordeningen week ik niet af,
24 maar ik was oprecht voor Hem,ik was op mijn hoede voor mijn ongerechtigheid.
25 Daarom gaf YAHUVEH mij naar mijn gerechtigheid,naar mijn reinheid voor Zijn ogen.
26 Tegenover de goedertierene toont U Zich goedertieren,tegenover de oprechte held oprecht.
27 Tegenover de reine toont U Zich rein,maar tegenover de slinkse toont U Zich een Strijder.
28 Want U verlost het ellendige volk,maar Uw ogen zijn tegen de hoogmoedigen, U vernedert hen.
29 Want U doet mijn lamp schijnen, YAHUVEH;YAHUVEH doet mijn duisternis opklaren.
30 Want met U ren ik door een legerbende,met mijn GOD spring ik over een muur.
31 GODs weg is volmaakt,de woorden van YAHUVEH zijn gelouterd,Hij is een schild voor allen die tot Hem de toevlucht nemen.
32 Want wie is GOD, behalve YAHUVEH?Wie is een rots dan alleen onze GOD?
33 GOD is mijn vesting en kracht;Hij heeft mijn weg volkomen gebaand.
34 Hij maakt mijn voeten als die van hinden en doet mij op mijn hoogten staan.
35 Hij oefent mijn handen voor de strijd en leert mijn armen een bronzen boog spannen.
36 Ook hebt U mij het schild van Uw heil gegeven,Uw vernederen heeft mij groot gemaakt.
37 U hebt mijn voetstappen onder mij ruimte gegeven,mijn enkels hebben niet gewankeld.
38 Ik vervolgde mijn vijanden en vaagde hen weg;ik keerde niet terug, totdat ik hen vernietigd had.
39 Ik vernietigde hen en verpletterde hen, zodat zij niet meer opstonden;zij vielen onder mijn voeten.
40 Want U omgordde mij met kracht voor de strijd;U deed hen die tegen mij opstonden, onder mij neerbukken.
41 Mijn vijanden, die gaf U voor mij de nek,die mij haatten, en ik bracht hen om.
42 Zij keken uit, maar er was geen verlosser;naar YAHUVEH, maar Hij antwoordde hun niet.
43 Toen vergruisde ik hen als stof op de aarde,ik verpulverde hen en vertrapte hen als slijk op de straten.
44 U hebt mij bevrijd van de aanklachten van mijn volk;U hebt mij bewaard tot hoofd van de heidenvolken;het volk dat ik niet kende, dient mij.
45 Vreemdelingen veinsden zich aan mij te onderwerpen.Zodra hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.
46 Vreemdelingen zijn bezweken en kwamen sidderend uit hun burchten.
47 YAHUVEH leeft, en gezegend zij mijn rots,geroemd zij de GOD en rots van mijn heil,
48 de GOD Die mij volkomen wraak geeft en volken aan mij onderwerpt,
49 Die mij aan de macht van mijn vijanden onttrekt;ja, U verheft mij boven hen die tegen mij opstaan,U redt mij van de man van veel geweld.
50 Daarom zal ik U, YAHUVEH, loven onder de heidenvolken,voor Uw Naam zal ik psalmen zingen.
51 Die de overwinningen van Zijn koning groot maakt en bewijst goedertierenheid aan Zijn gezalfde,aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid.

Romeinen 11:1-36;

1 Ik zeg dan: Heeft GOD Zijn volk verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers ook een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin.
2 GOD heeft Zijn volk, dat Hij van tevoren kende, niet verstoten. Of weet u niet wat de Schrift zegt in de geschiedenis van Elia, hoe hij GOD aanspreekt over Israël en zegt:
3 YAHUVEH, Uw profeten hebben zij gedood en Uw altaren afgebroken, en ik ben alleen overgebleven. Ook zoeken zij mijn ziel.
4 Maar wat zegt het Goddelijk antwoord tegen hem? Ik heb voor Mijzelf nog zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baäl niet gebogen hebben.
5 Zo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel ontstaan, overeenkomstig de verkiezing van de genade.
6 Maar als het door genade is, is het niet meer uit de werken, anders is genade geen genade meer. En als het uit de werken is, is het geen genade meer, anders is het werk geen werk meer.
7 Wat dan? Wat Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen en de anderen zijn verhard,
8 zoals geschreven staat:GOD heeft hun een geest van diepe slaap gegeven,ogen om niet te zien en oren om niet te horen,tot op de dag van heden.
9 En David zegt:Laat hun tafel voor hen worden tot een strik, tot een valkuil, tot een struikelblok en tot vergelding.
10 Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien en maak hun rug voor altijd krom.
11 Ik zeg dan: Zijn zij soms gestruikeld met de bedoeling dat zij vallen zouden? Volstrekt niet! Door hun val echter is de zaligheid tot de heidenen gekomen om hen tot jaloersheid te verwekken.
12 Als dan hun val voor de wereld rijkdom betekent en hun verlies rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid!
13 Want tegen u, de heidenen, zeg ik: Voor zover ik de apostel van de heidenen ben, maak ik mijn bediening heerlijk,
14 om daardoor zo mogelijk mijn verwanten wat betreft het vlees tot jaloersheid te verwekken en enigen uit hen te behouden.
15 Want als hun verwerping verzoening voor de wereld betekent, wat betekent dan hun aanneming anders dan leven uit de doden?
16 En als de eerstelingen heilig zijn, dan het deeg ook, en als de wortel heilig is, dan de takken ook.
17 Als nu enige van die takken afgerukt zijn, en u, die een wilde olijfboom bent, tussen hen bent geënt en mede deel hebt gekregen aan de wortel en de vettigheid van de olijfboom,
18 beroem u dan niet tegenover de takken. En als u zich beroemt: U draagt de wortel niet, maar de wortel u.
19 U zult dan zeggen: De takken zijn afgerukt, opdat ik zou worden geënt.
20 Dat is waar. Door ongeloof zijn zij afgerukt en u staat door het geloof. Heb geen hoge dunk van uzelf, maar vrees.
21 Want als GOD de natuurlijke takken niet gespaard heeft, dan is het ook mogelijk dat Hij u niet spaart.
22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van GOD: strengheid over hen die gevallen zijn, over u echter goedertierenheid, als u in de goedertierenheid blijft. Anders zult ook u afgehouwen worden.
23 En ook zij zullen, als zij niet in het ongeloof blijven, geënt worden, want GOD is machtig hen opnieuw te enten.
24 Want als u afgehouwen bent uit de olijfboom die van nature wild was, en tegen de natuur in op de tamme olijfboom geënt bent, hoeveel te meer zullen zij die natuurlijke takken zijn, geënt worden op hun eigen olijfboom.
25 Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan.
26 En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat:De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
27 En dit is het verbond van Mij met hen,wanneer Ik hun zonden zal wegnemen.
28 Zij zijn weliswaar wat het Evangelie betreft vijanden vanwege u, maar wat de verkiezing betreft geliefden vanwege de vaderen.
29 Want de genadegaven en de roeping van GOD zijn onberouwelijk.
30 Zoals ook u immers voorheen GOD ongehoorzaam was, maar nu ontferming verkregen hebt door hun ongehoorzaamheid,
31 zo zijn ook zij nu ongehoorzaam geworden, opdat ook zij door de ontferming die u bewezen is, ontferming zouden verkrijgen.
32 Want GOD heeft hen allen in hun ongehoorzaamheid opgesloten om Zich over allen te ontfermen.
33 O, diepte van rijkdom,zowel van wijsheid als van kennis van GOD,hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen!
34 Want wie heeft de gedachten van de Heere gekend?Of wie is Zijn raadsman geweest?[i]
35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven en het zal hem vergolden worden?
36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen.Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid.Amen.